het meesterschap van jacques

door johan velter

diderot_jacques_bruegel

Alain Brossat houdt in Le serviteur et son maître : essai sur le sentiment plébéien (Léo Scheer, 2003) een pleidooi om literatuur niet vrijblijvend te lezen maar de auteur en zijn ideeën ernstig te nemen. Als Diderot zijn roman de titel Jacques le fataliste et son maître geeft, dan heeft hij een reden en die is een onderdeel van zijn filosofie : hier krijgt de ondergeschikte de leidende rol (paradoxaal wordt hij de fatalist genoemd) en is de meester letterlijk een aanhangsel; bovendien bezit de knecht een naam, is hij dus een individuele mens en is de meester naamloos en dus de grijze massa.

Brossat plaatst het boek van Diderot in een traditie: van Beaumarchais (Mariage de Figaro) tot Herr Puntila und sein Knecht Matti van Bertolt Brecht. Op een minutieuze manier onderzoekt hij de relatie tussen de conceptuele personages – het valt overigens op dat Brecht in de naamgeving beide personen een gelijk recht geeft.

De standpunten kunnen uiteen lopen. Er zijn er die zeggen ‘het is wat het is’, er zijn altijd meesters geweest, de meesters blijven – dit zijn de reactionaire ezels. Anderen: er is steeds een balansoefening tussen beiden: ze houden elkaar in evenwicht. Anderen: de meesters zijn niets zonder de knechten. Anderen: een knecht moet geleid worden door een meesterbrein. Anderen: laat de knecht de meester vermoorden en hij wordt een meester. Anderen: laat de meester de knecht spelen en de wereld gaat om zeep. En tussenposities.

De taal is het wapen van de ondergeschikte, het geweld dat van de meester – daarom wordt in elke dictatuur het vrije spreken aan banden gelegd – maar daardoor toont elke machtswellusteling ook zijn maffiabanden aan. De taal beschrijft immers de werkelijkheid niet maar transformeert die en wie bewust met de taal omgaat metamorfoseert de werkelijkheid tot een tegenwerkelijkheid, een omgekeerde wereld. Daarmee zijn we bij het carnaval en Bakhtin gearriveerd en dus Rabelais, ontegensprekelijk staat Diderot dicht bij deze humanist. De Westerse cultuurgeschiedenis is een langzame gang naar de vorming van rechten voor iedereen, een gang die vandaag de dag door de nationalisten en de socialist-nationalisten is stopgezet. Het zijn de knechten die van hun leven iets willen/moeten maken en dus de geschiedenis vorm geven – dit is het marxiaanse proleratiaatsconcept dat door de socialisten (immers socialist-nationalist) nu ontkend wordt en de leidende rol wordt honds aan de financiële meesters toegewezen.

De motor van de roman Jacques le fataliste et son maître vormen de dialogen : er wordt de hele tijd verteld, zonder noodzakelijk een einde te kennen. Het zijn de woorden die belangrijk zijn én die het leven zelf uitmaken – Jacques drinkt natuurlijk veel maar wat is wijn zonder zinnen? Er is het beroemde conflict tussen beiden. De meester beveelt, Jacques weigert. De een blaft, de ander weigert. De een roept, de ander weigert. Totdat iedereen beseft dat er toch ooit een einde aan deze kwestie moet komen. De waardin speelt scheidsrechter en ze doet dit op een Salomonsachtige manier – wat was de 18de eeuw in vergelijking met 2017 feministisch! Beiden worden in hun rol bevestigd, Diderot is niet de revolutionair van de Franse Revolutie, maar in het oordeel wordt gesteld dat Jacques rechten als mens heeft, dat hij een individu is. Op dat moment wordt de moderne wereld geboren – maar er is geen breuk, ook worden de machtsverhoudingen zelf niet in vraag gesteld, de kritiek is geen pleidooi voor een egalitarisme, wel voor dialoog, voor een menselijke omgang met elkaar. Het woord en het tegenwoord zijn immers de constituerende elementen van de republiek, wie een mens het woord ontneemt, zet zichzelf buiten de moderne wereld en is in de moderne wereld geen mens meer.

Diderot maakt van de oude wereld een komedie, hij lacht met de oude verhoudingen, hij weet wel beter. Op een subversieve manier attaqueert hij de maatschappij van verouderde waarden en concepten, hij toont de ondoorgrondelijke dwaasheden omdat hijzelf al in de nieuwe tijd staat en begrijpt dat elke tijd een nieuw arsenaal aan woorden en waarden nodig heeft. Hij is daarmee een eenling – al was ook hij een generaal.

Over de meester schrijft Diderot « Il a peu d’idées dans la tête », hij is afhankelijk van de knecht, niet alleen door zijn daden (Jacques moet het praktische leven regelen) maar veel meer nog door zijn verhalen, door de woorden die de wereld vorm geven. Jacques vertelt geen verhaaltjes om, zoals Scheherazade haar eigen leven te redden, maar wel het leven van de meester in stand te houden. Het belangrijke hierbij is ook dat het geweld van de meester niet het verstandige of redelijke geweld is, maar wel dat van de imbeciel die door een dwaas machtsspel zichzelf te kijk zet.

Vandaag heeft rechts de Verlichting gekaapt – omdat links geen boeken meer leest – maar de Verlichting kan niet door rechts gebruikt worden omdat in het hart ervan de grap verborgen zit – en rechts is niet grappig. « L’instant de grâce des Lumières est précisément celui où peut prendre forme un récit drôle, et non tragique ou pathétique, de cette dialectique où le serviteur se voit doté de tous les prestiges du beau rôle et ceci sans exercer sur le maître d’autre violence que celle de l’exposition de ses privilèges aux conditions d’un carnaval permanent. » (p. 70)

Dit inzicht leidt tot een levenswijsheid: de middelen moeten economisch aangewend worden: de meester blijft de meester, we erkennen hem als meester maar we gaan hem uitlachen. Ziedaar de Verlichting. « Telle est la singularité du plébéien de Diderot : cet alliage paradoxal de sagesse cosmique (qui semble emprunter pêle-mêle aux stoïciens, à Socrate, à Spinoza, à Leibniz …) et d’esprit de résistance à l’injustice, à l’abus de pouvoir, à la morgue des puissants. » Jacques Diogenes.