sfcdt

Categorie: filosofie

meiknel

Ħ
Petra De Sutter gaat naar de coiffeuse, de buik achteruit, de kont vooruit, haar blinkend voorhoofd staat in brand van de gedachten aan zichzelf.
Petra De Sutter : Et voilà, ik weet wél iets.
De coiffeuse : Ik lees de gazet en ik weet dan even veel als jij.
Petra De Sutter : Maar ik weet nu iets, tsts : het is erg maar ik zal en ik zal en ik zal en het is de schuld van het seksisme. Ook in de regering.
De coiffeuse trekt haar ogen open : Bij jou ? Is iedereen zo stom om in jouw onnozele muizenval te trappen, rap de aandacht verleggen naar iets anders, van je eigen onbekwaamheid naar het ontslag van Sarah Schlitz ?
Petra De Sutter (citeert zichzelf, DS 29 april 2023) : Ik ben woke van voor mijn geboorte.
De coiffeuse : Een klein Jezuske of een Bernadetje ?
Petra De Sutter : Lach niet met mij, ik zie ook graag Sarahtje, ze heeft zo’n zacht velletje en met mijn neus kan ik in haar haar wroetelen. En pas op, ik ben van Groen en daarom mag ik  daar grijpen waar ik het graag doe en bovendien ik zal ik zal ik zal. Bergen werk heeft Sarah Schlitz verzet maar niemand ziet het. Ook Ciska Hoet zegt dat.
De coiffeuse, schaterlachend, citerend Petra De Suter, DS 29 april 2023 : Geen haar op mijn hoofd denkt eraan dat te veranderen.
Petra De Sutter : Wat ? Denken ? Mijn  haar ? Waar ? Veranderen ?

Ħ
Een dag later, een coiffeuse, een andere, want de vorige is blauw geknepen.
De coiffeuse : Wat een donderwolk.
Petra De Sutter : Mijn pruik zit altijd scheef.
De coiffeuse : Mijn collegatje heeft dat nochtans goed gedaan. Je moet je hoofd ook recht kunnen houden, hé.
Petra De Sutter : Ik doe dat ook.
De coiffeuse : Ook figuurlijk ?
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse, trekt grote ogen en haar schouders op : A propos, ik lees in de gazet dat je twee medewerkers op je kabinet geïnstalleerd hebt, die nog betaald worden door Bpost ook.
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse : Maar misschien hebben andere partijen jou dat gelapt. En doen zij dat ook, anders.
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse : Maar misschien hebben ze dat wel moeten doen, wetende dat je van toeten of blazen weet en jij je altijd wegsteekt achter anderen.
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse : Voilà, je pruik zit weer vastgekleefd.
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse (fluit ‘Waar de meisjes zijn’) : Die Eva Kaili wordt nu ook vervolgd voor fraude, ze heeft haar medewerkers op reis gestuurd, maar ze binnen gehouden en het geld dat ze daar van het parlement voor kreeg, in haar zakken gestoken.
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse : Heb jij ooit iets van Nathalie Sarraute gelezen ?
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse : Maar het gaat ook nog over 150 andere reizen door nog andere parlementsleden – het lijkt een maffiasysteem te zijn.
Petra De Sutter : Gij seksist.
De coiffeuse : Maar waarom steek jij je hand de hele tijd in je sacoche of tussen je pilaren ? – iedereen weet toch dat je handen verbrand hebt.
Petra De Sutter : Gij vuile seksist.
De coiffeuse : Ze !
Petra De Sutter : Racist.
De coiffeuse : Een nieuwe pruik is gemakkelijker dan wat ethiek.
Petra De Sutter : Extist. Ik heb alleen maar iets minder van meer gezegd. Als dat ook al liegen is ! Gij vuile filosoof.
De coiffeuse gooit de handdoek in de ring, haar wijsvinger van de rechterhand tegen het voorhoofd gedraaid en wijsvinger en duim van de linkerhand over elkaar gewreven : Geld, geld en geld  en seks, dat is te koop – maar ethiek ?

Ħ
Petra De Sutter komt zoals elke ochtend bij de coiffeuse om haar pruik weer vast te zetten :
De coiffeuse : Viens, viens, chouchou.
Petra De Sutter blinkt van glorie : Gij zijt e schone, wè. De vlomsche ardennen ?
De coiffeuse, zwijgt en trekt haar wenkbrauwen op.
Petra De Sutter zucht vanuit haar onderste buik : Wat een stiel.
De coiffeuse : Ja, dat had je niet verwacht hé, dat je ging moeten werken.
Petra De Sutter : Werken, werken, dat is niets, dat is iets voor leefloners, maar al die tijd dat ik geen tijd heb om mijn beleggingen te volgen, mijn huizen te onderhouden, mijn partijleden te dienen en op mijn gewicht te letten voor het milieu.
De coiffeuse : Dat blijft maar duren met de post, wat ga jij daar aan doen ?
Petra De Sutter : Vraag dat aan Pierre-Yves Dermagne, ik heb daar allemaal niets mee te maken.
De coiffeuse : En met wat heb jij dan wel hele dagen te maken ?
Petra De Sutter : Dat weet ik niet.
De coiffeuse : In 1587 zei paus Sixtus V over Filips II : ‘Zijne Majesteit is een man zonder visie, die nooit tot een besluit kan komen, tenzij de gelegenheid voorbij is.’
Petra De Sutter maakt het kruisteken : De paus ! En de katholieke koning ! (Ze valt op haar knieën, terstond verschijnt Maria en doet teken : Buiten !)

Ħ
’s Anderendaags, weer zit Petra De Sutter bij de coiffeuse om haar pruik te fatsoeneren.
De coiffeuse : Toon je handen.
Petra De Sutter : Mais enfin, mais enfin, mes mains, méééé.
De coiffeuse : Het is al goed, het volk zal je niet opeten.
Petra De Sutter : Maar ik ben verdedigd door mijn covoorzitster, Nadia Naji, zij heeft gezegd dat het normaal is wat ik gedaan heb, ik wist dat niet, ik doe wat ik doe, oehoe.
De coiffeuse : Die Naji is zelf een gedrocht dat in kabinetten rijk geworden is, obstakelpolitiek was haar opdracht van Elke Van den Brandt, zelf een politiek wonder.
Petra De Sutter : Dat wist ik niet, hoe spel je die naam ?
De coiffeuse : I – K – W – E – E – D – A – N – I – E.
Petra De Sutter : Is dat waar ? Dat moet ik aan mijn hond vertellen, ik verlang er zo naar.

Ħ
Wat maakt Ecolo het het Vlaams nationalisme toch gemakkelijk – al jaren wordt het belgicisme als een ideologie beleden en is er 1 Ecolo-lid dat Nederlands spreekt, Nederlandstalige boeken leest ? (nog afgezien dat men in de groene ideologie geen boeken mág lezen) – nu weer een nieuwe staatssecretaris, Marie-Colline Leroy, die belooft aan haar Nederlands te zullen werken maar daar als ‘romaniste’ nog nooit tijd voor gevonden heeft – en dan maar leuteren over de tweetaligheid van de vreemdelingen.

Ħ
De zaak Elke Van Hoof, de zogezegde burn-outprofessor die het mentale welzijn vooropstelde (‘mentaal welzijn’ is een nieuw gouden kalf waarmee geld te verdienen valt), maar zelf toxisch is, is ook de zaak, want een protegé, van wijlen onzaliger Caroline Pauwels, de toenmalige rector van de VUB maar de VUB haar eigen reclamebureau liet betalen, identiek aan het verstoppen door haar van ‘me too’-toestanden, (en er zijn nog wel meer professoren in het spel betrokken), Van Hoof de hand boven het hoofd gehouden. Een façade van goeddoenerij, in werkelijkheid mensonwaardig én antiwetenschappelijk beleid.
Net als Caroline Pauwels verzorgt ook Van Hoof slechts haar public relations, d.i. haar marktwaarde, en wanneer dan in de media de waarheid verschijnt, spreekt ze verontwaardigd van trial by media.

Helen Perquy komt in het nieuws, DS Weekblad, omdat ze een gehandicapte dochter heeft en vindt dat ze te weinig ondersteuning krijgt, ze heeft wel veel morele hoogmoed, aan de vergadertafel denkt ze ‘wie van deze mensen heeft vanmorgen de luiers van een zestienjarige ververst ?’, niemand, veronderstelt ze in haar onwetendheid, misschien hebben sommige mannen hun depressieve vrouw moeten ondersteunen en zijn ze niet zo pretentieus om hun zorgen in de media uit te smeren. Perquy, zegt ze, was een vriendin van Caroline Pauwels, ze behoorde tot een cirkel, en één van de (vele) wijsheden van Pauwels behelsde het woord veerkracht – zo licht een veer, zo zwaar de kracht – holala, filosofie op niveau. Perquy is nog altijd onder de indruk van die ‘kennis’.

Elke Van Hoof werkte maar 20 % voor de VUB maar toch genoeg om van de VUB vele lauweren te verkrijgen en een wagonlading personeel – oh, de cirkel – het ‘wetenschappelijke’ werk werd en wordt via haar bedrijfje in geld omgezet, dat bedrijfje heet Veerkracht.

Veer moet dus begrepen worden als ‘lichtgewichten’ die elkaar de hoogte instuwen en met kracht en macht elkaar in de lucht houden, macht verzamelen – wat niemand die enigszins humanistisch is, wil. Caroline Pauwels heeft niet alleen de universitaire gedachte verkracht, ook de waarheid en de wetenschap – en dit alles om het eigen publiciteitsbedrijfje in gang te houden.

Ħ
‘Gustaph’ in de wolken met zevende plek op Songfestival: ‘Ik ben blij dat ik veerkrachtig ben geweest’ – en ook de pers was in de wolken – de zevende plaats voor nepmuziek, wat een prestatie, wat een land , wat een kunst !

Ħ
Egbert Lachaert heeft voor zich een boekje laten schrijven en het is getiteld Vrije mensen groeien : essay voor een sterke samenleving, uitgegeven door de rechtse uitgeverij Ertsberg, als teken van de kloof tussen politici en burgers kan dit tellen : vrije mensen worden immers achtervolgd en belaagd, ze kunnen niet groeien, tenzij ze zich uit die wereld terugtrekken.

Ħ
AI toont toch gewoon hoe de meesten op automatische piloot leven (schrijven, schilderen, maken) ?

Ħ
DS, 13 mei 2023 : ‘De Russische Doema wil het feminisme verbieden, omdat het een extremistische ideologie zou zijn, aangestuurd door het Westen. Volgens Aleksandr Skorobogatov ligt de echte reden in het antioorlogsprotest van de feministen.’
Het lijstje vrouwen die de oorlog ondersteunen is echter ook niet min : Elisabeth Borne, Ursula von der Leyen, Annalena Baerbock, Sophie De Schaepdrijver, Alicja Gescinska, en al die Russische ‘moeders’ die, uit liefde voor Poetin, hun zonen naar het front sturen, van toxische vrouwelijkheid gesproken dan ? Of wat te zeggen van Zuid-Afrika ?

Ħ
Op het einde van zijn maandelijkse column ‘Tragedie en klucht’ (natuurlijk een verwijzing naar Karl Marx, De achttiende brumaire van Louis Bonaparte, een zoveelste correctie op Hegel : ‘Hegel merkte ergens op, dat alle grote wereldhistorische feiten en personen als het ware twee maal optreden. Hij vergat er aan toe te voegen : de ene keer als tragedie, de andere als klucht.’, ik citeer de Pegasus-uitgave van 1936), deze keer (13-05-2023) over ‘Het gevoel aan de juiste kant te staan’, toont Jan Dumolyn zich een hegeliaan en geen marxist, hij ziet de dialectiek niet, het slotstuk van de redenering heeft hij misschien niet kunnen plaatsen, er was papiertekort, eerder denk ik dat hij niet doorgedacht heeft, hij schrijft : ‘Zouden we de historische Vlaamse beweging vandaag niet woke noemen ? Was het niet goed een ‘bewuste’ Vlaming te zijn, net zoals Hermans [Dalilla] misschien wel trots is op haar blackness ? Zouden de Vlaamse en de antiracistische beweging dus niet beter samen opkomen voor de emancipatie van iedereen ?’

Dumolyn denkt spitsvondig en de rechtsen te slim af te zijn, helaas, hij ziet zijn eigen klucht niet : Bart De Wever (c.s.) valt de wokisten niet aan omdat ze links zouden zijn, integendeel, hij is intelligent genoeg om in te zien dat zíj, en niet wat in België links genoemd wordt (Vooruit, PS of PVDA), (maar er is al een esoterisch huwelijk met rechts gesloten), hét gevaar voor hem zijn – Bart De Wever is nog geen dictator maar de clan-De Wever heeft totaliserende ‘neigingen’ en daarom wil hij het volledige gamma van rechts bezetten – de wokisten bedreigen zijn rechtse hogepriesterschap en daarom moeten de wokisten aangevallen worden, niet omdat ze ‘links’ zouden zijn (dat zijn ze immers niet), worden ze bekritiseerd maar juist omdat ze rechts zijn. De ‘emancipatie’ waarover Dumolyn spreekt is slechts de emancipatie van een middenklasse. Dat Dumolyn niet van fierheid spreekt, maar van trots is natuurlijk onder invloed van de Martha Claeys-onzin – links is niet meer dan waan van de dag geworden. Dat dit de klucht van de geschiedenis is, beseft Jan Dumolyn niet, geen dialecticus dus, en dat de klucht echter weer in een tragedie verandert, ziet hij helemaal niet.

Ħ
Weer zijn het de Belgische Turken die Erdogan steunen en hem aan de macht geholpen hebben, althans in eerste instantie, en daarom tégen de Turkse bevolking ageren, geen Belgen en geen Turken zijn, Erdoganisten-islamisten.

De dictator wordt aanbeden en toegejuicht. 14 mei 2023 (foto Adem ALTAN / AFP)

En dan vertelt Nawal Farih (CD&V), de vrouw van Sammy Mahdi, de voorzitter van de godsdienstige partij, die dus binnenkort de koningin van de Vlaamse christen-democratie zal zijn, dat de dubbele nationaliteit én het stemgedrag van de Belgische Turken die massaal voor de dictatuur en de corruptie gekozen hebben, heel gewoon is en dat dit de democratie zelve is, naar Turkije is ze getrokken als ‘waarnemer’ en tot haar verrassing is Turkije een ‘open land’, zulke ‘waarnemers’ heeft Erdogan graag – steun aan autocratie, corruptie, onderdrukking en onbekwaamheid. Hoe groot moet een vijfde colonne zijn om van een invasieleger te spreken ? Dit is een gevaarlijke uitspraak toch moet die uitgesproken worden want het gaat om de verdediging van de seculiere, open, vrije, en dus civiele, maatschappij waar de scheiding tussen kerk en staat een evident gegeven zou moeten zijn, waar iedereen even veel rechten heeft, waar geen corruptie heerst, waar individuele vrijheid mogelijk is en waar cultuur, en niet economie en godsdienst, het waardevolle menselijke is. Farih zelf zegt letterlijk dat de godsdienst, en ze bedoelt het islamisme dat meer dan een godsdienst is, een grote rol in het maatschappelijke leven moet spelen, daarmee bedoelt ze ook de politiek maar vooral moet de vrijheid van de bevolking, het onafhankelijke denken én leven, afgenomen worden, en door de scheiding van kerk en staat niet te aanvaarden, gaat ze in tégen de Belgische grondwet – alhoewel ze de grondwet trouw gezworen heeft – een leugen meer of minder, komt er niet op aan. Meineed moet door het gerecht beoordeeld worden.

Ħ
En stel je voor dat we nog plastic zakjes in het warenhuis kregen, het leven zou nog veel duurder zijn !

Ħ
Het is misschien ongemakkelijk en daarom schrijven de kranten er niet over maar het zijn wel Afrikaanse landen die met een vredesvoorstel naar Rusland en Oekraïne getrokken zijn – men is niet vergeten dat de USSR de anti-apartheidsbeweging ook financieel ondersteunde.

Ħ
Vol trots poseren Tinneke Beeckman en Hind Fraihi in De Tijd, 13-05-2023, weer gaat het over de rechtse canon en de identiteit van wij, wie die wij zijn is altijd onduidelijk, op het einde van dat dubbelinterview wordt de vraag gesteld ‘Kan je de canon gebruiken om er de Vlaamse identiteit mee te bepalen, zoals de N-VA wilde ?’ Fraihi antwoordt bevestigend : ‘Om een meerlagige identiteit mee te vormen, ja.’ Het rechtse programma kent vele stemmen.

Ħ
Terwijl je de (Franstalige) open brief leest die oproept om Delhaize te boycotten, krijg je reclame van Delhaize op je scherm.

Ħ
De pensioenhervorming van Macron is klein bier in vergelijking met wat de vakbonden hier hebben toegelaten, langer werken was het dogma om de pensioenen betaalbaar te houden – maar zie, 67 jaar is volgens Europa en de Derde Wegidioten nog niet genoeg – zoals het nooit genoeg is. De Franse bevolking heeft dus meer dan gelijk zich te verzetten tegen de onderdrukking van experten, ideologen en kapitalistische uitzuigers en hun politieke trawanten. Ons rest alleen maar te treuren om de intellectuele en organisatorische onbekwaamheid van de vakbonden.

Ħ
Marwin Vos heeft de Grote Poëzieprijs 2023 ‘gewonnen’ en gaat daarmee een al moeizaam leven tegemoet met de last een prijs ‘gestolen’ te hebben – om ideologische redenen toegekend, en daarvoor zijn verantwoordelijk de mandarijn Jeroen Dera, het mandarijntje Xavier Roelens en Nafiss Nia, die zich ‘Cultureel Leider’ laat noemen.

Ħ
Wat men al niet worden kan : Leadership in Culture Artistic, te volgen aan de Universiteit Utrecht, naar het taaltje te beoordelen, ligt Utrecht op Mars.

Ħ
17-05-2023, Peter Casteels interviewt Nele Van den Broeck en haar vriendin Shoshana Walfish, deze laatste schildert.
“Geachte mevrouw, in uw Knack-interview, 17 mei 2023, zegt u dat ‘Picasso niet de meest originele kunstenaar van zijn tijd’ was. ‘Er waren ander schilders – ook vrouwen – die interessanter werk maakten.’ De journalist vroeg helaas niet door. Leergierig als ik ben : wie was de ‘origineelste’ kunstenaar en wie maakte ‘interessanter’ werk? Dank voor uw antwoord.”
Uiteraard komt er geen antwoord. Bij een bepaald soort middenklasse is er een ideologie gegroeid van louter verzinsels en op de borstenklopperij, net zoals bij Trump wordt er een nepwereld gecreëerd van bewuste desinformatie en leugens die zichzelf voeden en dat soort bevestigt zichzelf in en door de leugen. De leugen staat aan de rechtse kant van de maatschappij – men is wakker om te liegen.

Ħ
Claire Vanhoutte is 52 jaar en toch de echtgenote van Petra De Sutter, en omgekeerd ook ! De wereld toch. Ze schildert, sedert De Sutter minister is, voltijds, ze blijft dus thuis, zoals de minister. Vanhoutte spreekt over haar kunst en over de minister, gruw mee met de onnozelheid van dit milieu en betrek de woorden op het politieke werk evenzeer: “Mensen spelen een ondergeschikte rol in mijn werken. Ze worden vaak als raadselachtige schemerfiguren omschreven, die de toeschouwer meezuigen. Mijn schilderijen zijn een deel van mezelf. Ze roepen vragen op, maar geven geen antwoorden. Het zijn voornamelijk surreëel aandoende taferelen. Mijn echtgenote is mijn grootste fan. Haar enthousiasme is aanstekelijk. Mijn werken volgen haar overal, tot in haar bureau en kabinet [sic]. In de weinige vrije tijd die ze heeft, is ze niet uit mijn atelier weg te slaan en bedenkt ze samen met mij titels bij de werken. Ze is kritisch wat ik enorm fijn vind. Soms zou ze zelfs in mijn artistiek proces proberen in te grijpen maar daar trek ik dan wel mijn grens. Als exporuimte kozen we een galerie in Gent. Vlakbij de Zuid. Bereikbaarheid vonden we belangrijk, zowel met de wagen als met het openbaar vervoer.”

Dat laatste is een mesaanval op het groene beleid in Gent, rechts bekritiseert het mobiliteitsplan omdat ‘men nergens meer geraakt en de auto heilig is’. Het koppel Vanhoutte verzet zich tegen het plan en schaart zich bij de rechtse oppositie : de automobilist moet altijd overal kunnen geraken en het openbaar vervoer of de fiets is voor het gepeupel, nauwelijks kunnen we dat menselijk noemen. De auto is heilig, De Sutter is ook verantwoordelijk voor de NMBS.

Ħ
Er is geen verband – op het eerste gezicht. Ook de vrouw van Jeroen Piqueur schildert om haar gevoelens te uiten (maar waarom dat tonen ?), ze heeft ook al éénmaal een tentoonstelling gekregen (jawel gekregen). En nu zal er een tweede komen, want Piqueur moet samen met het janhagel Luc Van den Bossche (die staat voor de clan Freya Van den Bossche) voor de rechtbank komen – maar wanhoop niet, Piqueur kan nog altijd op grote voet leven, consultancy-opdrachten.

Ħ
Maar wacht – die vrouw van Petra De Sutter, die blijft dus thuis en draagt niet bij aan de economie en rijdt toch op de wegen, betaald door de maatschappij ! Was het niet : ‘Gij zult werken !’ Moeten de rechtse moraalridders, Bartje De Wever en Conner Lonner Wonner Rousseau, haar niet achternazitten en haar dwingen te werken ? Ze is daarenboven ook nog verpleegster (ach het cliché, de dokter en de verpleegster – zo clichématig leeft men), een knelpuntberoep ! Nee, de rechtse praatjes dienen maar om de intellectuele gaatjes te vullen. Want niet de eigen clan moet door de VDAB achtervolgd worden.

Ħ
De aanval op Bachmoet : een oorlogsmisdaad.
De verdediging van Bachmoet : een oorlogsmisdaad.

Ħ
Dat De Oostakkerse gedichten van Claus opgenomen zijn in de ‘canon van Vlaanderen’ is typisch voor deze rechtse onderneming : de animale dichter wordt verkozen boven de anarchistische, de culturele, denkende dichter. Dat één bundel het tot in de canon haalt, wat een ‘overwinning’, minstens had het een oeuvre moeten zijn – maar De Oostakkerse gedichten behoren net zoveel tot de canon als de lintbebouwing – waarom Dame Stultitia niet opgenomen ?

Ħ
Nog even geduld : de wolf van het Waasland zal er binnenkort weer zijn. Ook journalisten moeten klaarwakker gehouden worden tegen de vaak.

Ħ
De leesvaardigheid daalt ? Waarom kunnen lezen en waarom boeken lezen ? Boeken worden toch alleen maar geschreven door ‘oude, magere, blanke mannen’ – en slechteriken bovendien, kolonialen, seksisten, patriarchen. De Nieuwe Tijd heeft geen kennis of cultuur nodig – de wokisten houden de fakkels in de lucht.

Ħ
Ziende die oude foto’s van Filip Claus, ach, al die herinneringen en verspilde tijd, die zure tijd, maar geen spijt, nee nooit, en ziende die personen die zich politicus noem(d)en en daar staan met de vuist in de lucht (zelf het luchtledige), een verkiezingsoverwinning, stoer en verheven boven de massa, op een podium doch slechts, de ‘Internationale’ zingend, hoe ongemakkelijk kan een beeld zijn, en in de achtergrond komt als een grijnzende duivel Filip De Winter, de échte overwinnaar – altijd weer, maar wetend dat diezelfde creaturen datzelfde lied en datzelfde nummer ook op de boot, al dan niet bloot, van Jeroen Piqueur opgevoerd hebben, maar dan als cabaretnummer en hoe men daarna het volk gerold van het lachen over de grond rolde, applaus en gejuich als deel kregen.

Ħ
Dan ben je zo oud dat je doemdenken iets voor pubers vindt.

Ħ
Die nood aan rolmodellen, al even gelijkend aan de navolging der heiligen.

Ħ
Petra De Sutter zit weer bij de coiffeuse, haar pruik moet gefatsoeneerd worden. De coiffeuse haalt de stofzuiger boven en werpt onmiddellijk daarna de stofzak weg.
De coiffeuse : Zeg, jij bent een schone.
Petra De Sutter blinkt van pretentie en eigendunk : Ja hé, ik weet het niet.
De coiffeuse : Niet zo, onnozel kieken.
Petra De Sutter, schikt haar collier en schudt met haar schouders : Ja hé, ik weet het niet.
De coiffeuse gooit een euro op de grond.
Petra De Sutter : Nu snap ik het. Wat bedoel je dan ?
De coiffeuse : Iedereen moet werken.
Petra De Sutter : Dat vind ik ook, iedereen moet werken.
De coiffeuse : En iedereen moet lang werken.
Petra De Sutter : Dat weet ik niet.
De coiffeuse : En de meesten verdienen te weinig.
Petra De Sutter : Ik niet, ik niet, nienie.
De coiffeuse : Iedereen moet zijn steentje bijdragen maar je madame blijft thuis want jij verdient genoeg geld voor hond en kraai en nog erger ze schildert en doet alsof dat kunst is.
Petra De Sutter : Ik ken daar niets van.
De coiffeuse : Maar die twee smeerlappen, Bart De Wever en Rousseau, die zullen wel niet achter je vrouw zitten …
Petra De Sutter : Oei oei.
De coiffeuse : Rijk en overbodig volk laten ze gerust en die mogen de onnozelaar spelen op kosten van de gewone mensen die dan nog constant geëmbeteerd worden door dat janhagel.
Petra De Sutter : Ons Tinne doet dat goed en neemt haar verantwoordelijkheid op lange termijn.

alles gaat

Zoals steeds : klikken op het eerste beeld, een dia-voorstelling ontvouwt zich en de beelden tonen zich volledig.

de ware kritiek van pieter engels

In datzelfde SMAK is er een overzichtstentoonstelling te zien over het werk van Pieter Engels. Hoe kan dat ? Enerzijds een ernstige mens en anderzijds het museum dat fungeert als de voorhoede van de extreem-rechtse stoottroepen ? Het antwoord is simpel : de weduwe van Pieter Engels heeft een deel van het oeuvre aan het museum geschonken, duidelijk niet beseffende voor wat het huidige museum staat, anderzijds is een conservator ook maar een wind die waait en kijkt waar geld neerdaalt.

Op een introductiepaneel in het museum slaat het museum zich als King-Kong op de borst, fouten incluis, men is inclusief bescheiden :
‘S.M.A.K. beschikt over de grootste museumcollectie hedendaagse kunst van België en zet dan ook in op een dynamisch aanwerving beleid [sic] waarvan schenkingen een belangrijkere [sic] pijler vormen.’

In de folder is dezelfde tekst te lezen, al 1 fout verbeterd maar de tweede nog rechtstaand, men is en blijft inclusief bescheiden.

‘S.M.A.K. beschikt over de grootste museumcollectie hedendaagse kunst van België en zet dan ook in op een dynamisch aanwervingsbeleid waarvan schenkingen een belangrijkere [sic] pijler vormen.’

Op de borst slaand en mannetjesputter spelen, dat staat dan wel zeer in contrast met het werk van Engels maar is typisch inclusief voor dat van Grace Ndiritu – enerzijds de mannelijke bescheidenheid en kritische zin, anderzijds de vrouwelijke toxische tocht en pretentie – niet dat ik dit dualisme geloof, wel daal ik neer tot het niveau van de machtswellustigen. Dit toont ook hoe het museum zwalpt en slechts reageert op prikkels van buitenaf, er is dus geen beleid, alleen maar volgzaamheid, een zich overgeven aan wat voorbijkomt, aan wat geld aanbiedt, de onafhankelijke ambtenaar is al lang verleden tijd, dienstbaar moet men zijn. Ik hoor het de toenmalige schepen van cultuur, Sas van Rouveroij nog zeggen tijdens de inauguratie van Philippe Van Cauteren ‘eindelijk hebben we weer een  conservator die de band tussen stad en museum versterkt’. Politieke dwergen hebben nog kleiner volk nodig.

Een lange carrière heeft Engels gekend, zijn levensdata zijn 1938-2019, maar ook hij in de marge werkend – toen ik rond Paul Lafargue werkte, hoorde ik van zijn Strike Project, het voorstel om een tijdlang niet te werken en zich door de overheid te laten subsidiëren – de ironie dat Friedrich Engels een naamgenoot had die tegen de onderdrukkende arbeidsmoraal inging, kon en kan ik ten zeerste waarderen.

De tentoonstelling in het Smak is natuurlijk weer zeer oppervlakkig en men is niet erg opgezet met deze schenking, in de brochure wordt veelvuldig vermeld dat ook anderen deden wat Engels deed, volgens de directie was Engels dus een kunstenaar van het zevende schot – wat uiteraard onjuist is, het belang van Engels is dat hij de volledige keten kritisch belichtte en niet alleen maar de productie van een kunstenaar, het beeld dat gecreëerd wordt of hoe met het werk wordt gespeeld. De ironie is dat dit werk nu in een nepmuseum terecht komt – Pieter Engels bekijkt dit vanuit de hemel schaterlachend, zijn kunstleven bevestigd.

Er wordt begonnen met een kleine zaal, uiteraard duister, met een aantal tijd- en geestgenoten van Engels, Ger van Elk, Wim T. Schippers, Marinus Boezem (deze laatste wordt niet vermeld in de ‘brochure’ bij de expositie), als evocatie van het tijdsgebeuren nogal mager, maar, ook dat weer typerend, alhoewel de problematiek van Engels nauw verbonden is met de praktijken van de Franse ‘groep’ Supports/Surfaces, is daarvan geen sprake – men is ‘multicultureel’ zo ver de paardenbril reikt. De kritische afstand die zo kenmerkend is voor de conceptuele kunstrichtingen geeft telkens weer de toeschouwer letterlijke en figuurlijke ruimte, er is vrijheid van beweging en van denken. Het is dan ook schrijnend weer te moeten vaststellen dat het museum niet in staat is de eigen ruimtes, de zalen, te bemeesteren, de werken worden gepresenteerd als in een zwembad, ondoordacht en verloren – bemeesteren is natuurlijk een al te rationeel begrip voor het extreem-rechtse gedachtengoed waar men liever heeft dat de mens zich laat overmeesteren, hij moet opgaan in het universum van zwavel en pek, daarvoor worden tempels opgericht.

De schenking omvat werken die het hele gamma van de kunstpraktijk van de kunstenaar behelzen en is daarom bijzonder relevant – niet zoals bij Broodthaers wordt een theorie van gaten en haken bij elkaar verzonnen, het ideeëngoed wordt duidelijk zichtbaar gemaakt, is wat het is, het werk van Engels staat daarmee ook dicht bij dat van Hans Haacke – de kritiek van Broodthaers heeft altijd een valse klank, enerzijds kritisch maar anderzijds hakend naar aandacht en vrije doorgang – Engels is veel harder en zelfs cynischer, bij hem is het esthetiserend veel minder belangrijk, de ontmaskering is belangrijker dan de presentatie – het getuigt dan ook van veel onkunde en onwil dat het museum de werken presenteert op een banaal museale wijze, ‘raprap dat we er vanaf zijn’ – en dat we wierookstaafjes kunnen branden en met de ogen dicht bidden.

Was Pieter Engels al kritisch tijdens zijn tijd, hij richtte bedrijfjes op om zijn werk te kunnen verkopen, dat verkopen en aan de man brengen was cynisch bedoeld en de dingen die hij verkocht werden onbruikbaar, de bedrijfjes die hedendaagse kunstenaars oprichten hebben niets meer te maken met een intellectueel en artistiek verzet, de normale praktijk geworden – de kunstenaar is immers een ondernemer. Het museum noemt zijn acties ‘humoristisch’, ze waren echter wanhopig, toen al zag Pieter Engels hoe de kunstwereld zichzelf verkocht en hoe daar geen kruid tegen opgewassen was en is – de museumwereld de eigen taak verraden daarbovenop. Om dat te bewijzen is niet veel nodig.

In het winkeltje van het Smak, het verlengde van een gang, verkoopt Grace Ndiritu kammelot, koffiemokken en tote bags (van originaliteit gesproken), (wie met zo’n tas rondloopt, is als een Bhagwangelovige), de nu traditionele, kapitalistische rommel, zo ziet men hoe ver bepaalde strekkingen in de kunst afgedreven zijn van het goede en het ernstige, als men maar mensen kan bedriegen, wordt het werk van Ndiritu door haar volgelingen voorgesteld als hedendaags dan knikt Pieter Engels bevestigend : rommel verkoopt zichzelf aan rommelige en gerolde geesten en zo wordt de ‘institutionele kritiek’ van Ndiritu ontmaskerd als ordinaire graanpikkerij, goed voor goedgelovige zotten.

erik satie, geboren


Erik Satie, geboren in Honfleur (Calvados) op 17 mei 1866. Gaat door voor de vreemdste musicus van onze tijd. Hij rangschikt zichzelf onder de ‘fantasten’ die, volgens hem, ‘goede, heel geschikte mensen’ zijn. Dikwijls zegt hij tegen zijn vrienden :
‘Bijziende van geboorte, ben ik vérziende van hart. Ontvlucht de trots : van al onze kwalen is dat de kwaal die het meest tot constipatie leidt. Laat de ongelukkige, wiens ogen mij niet zien, zijn tong zwart maken en zijn oren bederven.’

Erik Satie, Teksten, bijeengebracht en van aantekeningen voorzien door Ornella Volta, uit het Frans vertaald door Frieda van Tijn-Zwart, 1976

(Ontvlucht niet alleen de trots, ontvlucht alle Martha-priesteressen !)

de cartesiaanse merels van dorien de wit (4)

Al te fluks, de merels zijn immers geweest, lees ik de volgende delen. Drie is een reeks gedichten, ‘operaties’ getiteld en boven elk van de 8 gedichten is een lemniscaat (een liggende 8) geplaatst, hier eerder het symbool voor de wiskundige kromme dan het eeuwigheidsteken, vooraan een motto ‘stel / nergens is een plek, een bestaande plek / hoe vaak sla ik niet op mijn borst : zit het hier ?’ – de borst staat dan voor het hart en niet voor het hoofd, de rede. Het woord operaties kan begrepen worden als heelkundige ingreep maar ook als activiteit, wat men uitvoert, een combinatie van beide kan eveneens en is veel het geval. Hier : dromen, nachtmerries, vallen. Het zijn lichamelijke schokgedichten : adem, hand, keel, teen (53), ogen, stem (54), vallen (55), armen, huid, oksels (56), lichaam (57), zij, lichaam (58), kijken (59) en hoofd, schedel (60) – het verlangen van de mens om emotionele toestanden via het lichaam op te lossen, pillen of operaties, verlost te worden van het lichaam dat pijn is. Het gaat dus over de scheiding tussen lichaam en geest, het besef dat de pijn in het lichaam zit maar ook dat die pijn er buiten staat, dat het lichaam er niets mee te maken heeft – het body/mind-probleem is al even ‘onoplosbaar’ als de problematiek rond de vrije wil, het determinisme, de predestinatie – daar is een niveau van denken voor nodig dat nog niet bereikt is, maar waarover wel gedacht kan worden. Deze reeks gedichten beschrijft hoe Dorien de Wit verdoofd, geopereerd en wakker wordt. Door wie ? Een dokter of de ik als dokter – maar misschien is ook dat een illusie. Ja, zeker wel. Er wordt nagedacht – de ik is hulpeloos en tracht niet weg te vallen – deze verwardheid wordt weerspiegeld in de volgorde van de gedichten, het vierde en zesde gedicht spreken immers van een ongeval, (‘mijn contouren als slachtoffertekening op straat’), maar dit kan ook metaforisch begrepen worden, het vijfde over een wil een vlinder te zijn (vlinder komt overeen met ziel – de Dalai Lama krijgt een rol, het esoterisme als hallucinatie, het tegendeel van Descartes), en zeker voor een patiënt is de wereld in het hoofd van de patiënt opgesloten (59) :

stel, ik ben iemand
iemand die opstaat uit bed en door het raam kijkt
naar de mensen die besloten door mijn straat te lopen
ik trek de gordijnen dicht en val in slaap in de leunstoel
de mensen op straat kunnen niet meer weg
ze lopen heen en weer tot ik weer wakker word

(59). Hier zijn de mensen, die heen en weer lopen, als de merels van Wallace Stevens, die er wel zijn maar niet gegrepen kunnen worden, vaagheid, ‘niet echt’. Maar het laatste gedicht weerspreekt het motto : niet in de borst zit ‘het’ verborgen, maar in het hoofd : de chirurg zal ‘dit’ eruit halen als de ik opnieuw begint – dan is er een zekerheid : een lichamelijke oorzaak, maar door dit alles ‘onduidelijk’ te beschrijven, blijft die ‘oorzaak’ duister en weinig geloofwaardig – de operaties zijn vruchteloos. Maar volgens Empedokles zat het denken rond het hart, waarbij denken en waarnemen als één proces, één operatie gelden, de tegengestelden opgeheven, opgegaan in 1 geheel, terwijl de tegengestelden blijven bestaan, in fragment 135 (vertaling Rein Ferwerda) luidt het zo :

Wasdom en Vergankelijkheid. Slaap en Wakkerheid.
Beweging en Stilstand, rijkbekranste Bloei en
Dorheid, Zwijgzaamheid en Spraakzaamheid.

De wereld en de mens zijn vele dingen samen, die naast elkaar bestaan en elkaar daarom niet in evenwicht houden maar zijn zoals ze zijn.

Het vierde deel opent met het motto ‘ik sta hier als verklaring / van de schaduw op de grond’ – de schaduw is een beeld, een afgeleide van het echte ding, de situatie wordt dus omgekeerd, de platoonse parabel vanuit een ander perspectief gezien, ook in een deterministisch model te plaatsen : de gevolgen worden verklaard door de oorzaak. Het eerste gedicht in deze reeks, ‘als de nacht op een tafel past’ (63) verwijst naar het werk ‘Nocturnal garden scene’ (2005) van Mark Manders (zoals de Wit in de aantekeningen laat weten)

een inderdaad fascinerend, raadselachtig en groots werk, waarop een doormidden gesneden, halve kat te zien is, alles donker gemaakt, wat over dit werk gezegd wordt, werd al eerder in de bundel door Dorien de Wit beschreven (midden in een zin) :

iemand was halverwege de gedachte
aan een kat in de nacht, zegt de audiotour
midden in de zin laat ik de stem achter
op de kruk van de zaalwacht

Het hemelgewelf voor Blaise Pascal is bij Dorien de Wit ‘heelalangst’ geworden – de nacht, het donker en daarin het verre licht, zoals de nacht een halve dag is (omgekeerd) zo is de ik een halve mens, hopend te vervullen in een ander lichaam dat van haar zal zijn – de halve kat, een halve gedachte, een halve mens, een halve tijdspanne, een half lichaam. Maar om een ander lichaam te worden moet eerst van zichzelf vervreemd worden (‘antilichaam’, 64), weer staat dit in contramine met de authenticiteitsindustrie, en het lichaam deint uit en eet (gedeeltelijk) zichzelf op – ‘ik bijt een velletje van mijn vinger / slik het door’ – waar en wat is het ik ? In ‘nachtlichaam’ (66) komen hart en hoofd bij elkaar, ‘ik word wakker van iemand die door mijn hoofd stampt / mijn bonzend hart’ – of die iemand gelijk te schakelen is met het hart (dat toch een iets is), is niet helemaal correct als interpretatie, en toch komen beide hier samen als om Empedokles gelijk te geven. Het lichaam is vreemd (het lichaam staat ook voor het denken en het voelen) omdat niet alles benoemd, vastgegrepen kan worden – de vaagheid als we spreken over het ik, het lichaam, wat bedoelen we dan ? Wat hebben we ‘in de hand’ ? In het gedicht ‘eenvoudig’ (71) komt de kat weer, die, net zoals alle levende wezens, als een machine is, oorzaak en gevolg, schok en emotie, leven en gedachte – zoals de hele bundel door gespeeld wordt met en op verschillende niveaus van taal en teken, werkelijkheid en symboliek, concreetheid en abstractie, zo wordt hier de metafoor zelf in het geding gebracht en bevrijdend gedacht dat de zaken niet moeten kloppen, en De Wit zou Dorien de Wit niet zijn als ze ook dit niet meerduidig zou bedoelen :

toen je ten slotte zei
een metafoor werkt alleen als hij niet klopt

was je al onverstaanbaar

In het gedicht ‘begin’ (72) is er dan een begin van oplossing, een aanvaarding van het bestaan zonder verdubbeling (het bewustzijn bekijkt het ik, het lichaam), wat is, is :

dit is het begin van iets
waar je niets van ziet

Het hoofd ! In het voorlaatste gedicht, ‘eindig de dag nooit met een vraag’ (73), tevens de titel van de bundel, wordt een conclusie geformuleerd, ‘het licht bewaar ik in mijn hoofd’ – de donkerte van de onzekerheid verdreven – de wereld is de wereld en het ik de ik. Passend is daarom de titel van het laatste gedicht, ‘pasvorm’. De dichter spreekt over het ouderlijke huis, waar ‘groeistreepjes op de muur staan’ (die streepjes op de meetlat, de tekening op het omslag doen daaraan denken), een teruggrijpen naar het verleden om het heden weer aan te kunnen, de schok te verwerken, de verandering ongedaan te maken, de volwassene herinnert zich het kind, toch is dit geen afwijzing van wat gebeurd is, op een bijzonder plastische wijze verwoordt De Wit de spinozistische paradox van vrijheid in bepaling:

waarom is het voor vogels zo gemakkelijk
door de kier naar binnen te vliegen
daar gevangen te raken ?
alsof het open raam na binnenkomst verdwenen is

De gevangenis moet niet noodzakelijk negatief gelezen worden (we zouden er ook de parabel van de schaduwengrot aan kunnen toevoegen), het beeld is tevens een aanvaarding van wat gebeurt, verandert, beweegt – de ruimtelijkheid van de kamer is die van het lichaam – de zin ligt in het ding zelf geborgen, zoals het systeem (Google) over zichzelf moet denken ; ‘de liniaal meet vooral zichzelf / stopt niet met meten als je hem in een lade legt’ – de wereld bestaat ook zonder het observerend subject en wat de oplossing voor het leven is, weer geeft Dorien de Wit ons een ruimtelijk, verrassend, beeld (om iets te verklaren is het beeld van ruimtelijkheid altijd inzichtelijk), vrijheid is in een spie gelegen :

ik beschrijf het huis van vroeger
maar beschrijf er net naast

het verschil is haast groot genoeg voor een mens
om in te wonen

, de laatste woorden van de bundel. Zoals Slauerhoff in zijn woorden wilde wonen, zo De Wit in de vrijheid die de mens zichzelf geeft : het beschrijven is het bewustzijn en dat kan voor het ik vernietigend én verheffend zijn – maar de dichter maant ons toch door het woord ‘haast’ te gebruiken voorzichtig te zijn. De ruimte is niet groot.

Wat doet een lezer na het lezen van een grootse bundel ?
Hij maakt een diepe buiging.

de cartesiaanse merels van dorien de wit (3)

In ‘weggaan’ (34, eindig de dag nooit met een vraag, Dorien de Wit)) wordt de problematiek verder uitgewerkt : welke richting gaan de dingen en de lijnen uit ? Door de beweging veranderen de dingen, hoe is die relatie tussen verandering en beweging ? – ‘kan ik aan de plooien in mijn huid afleiden hoe ik beweeg ?’, zoals een bootje de golven van vorm doet veranderen, de beweging is een aloud filosofisch probleem – heeft god de wereld in gang gestoken en haar dan aan haar lot overgelaten, of bepaalt god elke beweging (die een reactie op een actie is) ? Hoe leeft de mens, hoe ontstaan emoties, gedachten, heeft de mens een vrije wil ? Is de mens een handelend (en)/(of) een denkend wezen ? Wat is iets of iemand die verandert van vorm ? Aristoteles’ vorm en materie dus én in ‘strofen’ 6 en 7 een platoonse variant op de grot : ‘sommige dingen komen uit zichzelf in beweging // raken bij thuiskomst de schaduwen / al de overkant van de straat ?’. De laatste strofe alludeert op de titel van de bundel, is een mogelijke ‘oplossing’ : ‘als ik tegen de wind in praat / blazen antwoorden recht in mijn gezicht’ – weer gaat het over beweging in letterlijke en overdrachtelijke zin – horen we hier Bob Dylan, ‘ The answer, my friend, is blowin’ in the wind / The answer is blowin’ in the wind’ zingen, waar de wind de tegensprekelijke waarheid is?

‘oversteek’ (35) is dan weer een aanduiding dat de bundel niet alleen een filosofisch-intellectueel maar ook een existentieel project is, de rand van de stoep is ‘alsof je op de rand van een klif staat’ – wat dan toch weer het gelijk van René Descartes aantoont : er is een werkelijke kloof tussen het denkende, voelende wezen en de wereld buiten het bewustzijn én tussen wat men weet en wat men voelt (ik gebruik bewust niet de gewenste woordenschat). Het wankele staan wordt verbonden met ‘overgave’, in twee betekenissen : zich overgeven, zich laten overweldigen, en ook de meer actieve vorm : het zich bewust overgeven aan een hogere macht, hetzij een lief, hetzij de natuurwetten. Zo is het handvat van de koffer voor de drager een houvast, dat tegelijkertijd een cartesiaanse (en niet een 21ste-eeuwse) twijfel is : ‘niet als twijfel maar een teken / van de ander die in je zit’ – de twijfel bij Descartes is een moment, niet een conclusie en zeker geen voorwendsel om niets te doen of niet te veranderen – de twijfel is immers een puberaal attribuut (geworden), het denken en het weten is het teken van de volwassene. Die ‘ander in je’ is een mogelijkheid om anders te zijn of te worden, een ‘reserveleven’, tevens een verwijzing naar ‘de dwerg in de machine’, de ‘mechanische Turk in de schaakmachine’ (Herman Teirlinck heeft in zijn epos Het gevecht met de engel (1952) daarop een variante gemaakt – een pop die niet alleen een andere wereld moest oproepen, verfijnd, decadent, maar in wiens mond ook handelingsbeslissingen gelegd werden) – en dus een filosofische probleemstelling over wie of wat het ik is en doet.

Het gedicht ‘grens’ (36) problematiseert de grens zelf : ‘een muur scheidt twee kamers / de grens is verborgen in de muur’ – wat niet gezien wordt, bestaat niet : de grens is een fictief, een mentaal gegeven, en die grens is wel degelijk een werkelijkheid. Die verborgenheid komt overeen met het kind dat in de nacht wakker wordt en (later beseft) ‘normaal besta ik op dit tijdstip niet’ – het vreemde van de wereld wanneer het ik bewust is dat er een wereld bestaat zonder een ik die bewust is van die wereld. De ruimtelijkheid wordt aan de tijd gelijkgeschakeld : ‘elke dag is een kamer’ en tijdens de slaap wordt een kamer rond de andere kamers gebouwd – de ruimtetijd van Einstein.

In het gedicht ‘verstaan’ (37) komt de regel ‘het bijzondere aan geluid is dat het bestaat uit beweging’ uit het gedicht ‘Vasthoudendheid’ van Lieke Marsman (Wat ik mijzelf graag voorhoud, 2010), terwijl dit bij Dorien de Wit door een hij wordt uitgesproken, een vertoog waarbij een doventolk aanwezig is en precies bij die zin komt de spreker vóór de tolk te staan, wordt die dus monddood gemaakt, maar bestaat de doventaal nog als die niet meer gezien wordt (zoals het licht bestaat in het verlaten huis) ? Het geluid wordt in doventaal letterlijk vervangen door beweging van de handen, zoals veel gedichten bestaat ook dit gedicht uit ‘aparte’ observaties (die al dan niet terugkomen) en een geheel vormen, hier de stilte en de verandering van woorden, taal, zoals gesproken woorden gebaren worden, zo vervreemd lijkt ook een woonplaats te zijn als die uitgesproken wordt door een anderstalige – de laatste ‘strofe’ is een bemoedigende (een Luctor et emergo) : ‘de doventolk kneedt de lucht / ook als niemand kijkt’ – de wereld gaat haar gang.

Een langer gedicht hebben we met ‘plannen maken (tijdens het wachten op reparatie van een gebroken bovenleiding)’, de gedichten zijn filosofisch geworteld in de dagelijkse realiteit, zoals de titel suggereert, maar hier gaat het om ‘overdrijving’ en toch rationeel denken – een uiterst consequentieel beschrijven van een mogelijkheid, bijvoorbeeld ‘een plattegrond van desoriëntatie tekenen’ (wat denken doet aan Hugo De Smaele’s You are here)– en de laatste strofe geeft een alternatief als dit alles niet zou lukken : lucht verplaatsen, wat dan werkelijk kán, maar ongezien is, daarbij moet bedacht worden dat het om gedachtenexperimenten gaat die de fysische wetten gehoorzamen, die zijn niet zomaar ‘uit de lucht gegrepen’.

De dingelijkheid wordt in het gedicht ‘iets’ (40) verwoord : de ik vindt de je in allerlei voorwerpen terug, de dingen herinneren aan een mens, in dit gedicht is al veel duidelijker dat veel geïnspireerd is door/op een scheiding, ‘hebben we de spullen eerlijk verdeeld ?’, maar natuurlijk is de persoon niet in de dingen aanwezig, ook niet in een foto (een beeld) (de fotolijst kwam ook al eerder, p. 21, in beeld) – de scheiding tussen wereld en ik (het verlangen naar je) en zelfs tussen de wereld en de ander is onoverbrugbaar en als de dichter ontwaakt wil ze ‘iemand die mij iets op het hart drukt’ waarbij zowel het hart als het drukken overdrachtelijk zijn en dat niet zijn.

Die eenzaamheid wordt verwoord in het gedicht ‘alleen merels’ (41) – de dichter gaat naar buiten ‘om een vorm te lopen’ – lopen in de Nederlandse betekenis, niet de Vlaamse bescheidenheid van het stappen, onbewust maakt iedereen bij het gaan een vorm – het is een beeldend kunstenaar die dit beseft. Zelfs in een stedelijke omgeving, zelfs in de natuur is er geen ‘terugblik’ – de eenzaamheid is een kamer, in zichzelf besloten, ‘niemand hoort jouw stem zoals jij’ / de definitie […] van eenzaamheid’, was de term niet zo beladen, men zou van solipsisme kunnen spreken, maar braver is het als we spreken van ingekeerdheid en beseffen dat de oplossing in zichzelf te vinden is, ook het opheffen van de eenzaamheid is dat, de mens is zichzelf mens genoeg – en het zijn de merels die de oplossing geven :

hier stikt het nu trouwens van de vogels
alleen de merels herken ik aan hun geluid

zij stellen vragen
die ze zelf beantwoorden

De merel is de zelfbewuste, probleemloze zanger, hij zingt voor zichzelf de vreugde van het leven, hij heeft geen ander nodig. Zie ook de titel van de bundel.

In ’afstand’ (42), wat weer een element is in het perspectivisch denken, worden massa en traagheid, die staat voor snelheid, (terecht) met elkaar in verband gebracht. Ook in dit gedicht wordt het omgekeerde perspectief (sterk emotioneel) ingezet : ‘als je van me weggaat word ik kleiner’, en er is een teruggrijpen naar de ‘you are here’ op een stadskaart (38). De taal wordt even sterk ingezet : ‘als ik heimwee heb denk ik aan de foto / waarop wij ver weg zijn’ – ‘ver weg zijn’ is ver weg van het hier, maar ook van de huidige situatie (de scheiding) en ook ‘weg zijn van elkaar’ (in elkaar opgaan) – zoals het denken verwrongen is en in deze bundel heringericht moet worden, zo zijn de taalbetekenissen door elkaar vervlochten.

‘Dertien keer ademhalen tot de overkant’ (Dirk van Bastelaere : Hoe bij ijzel de overkant van de straat te bereiken) kan door het getal dertien niet anders dan een herinnering oproepen aan Wallace Stevens. Al eerder was er een echo van het gedicht ‘13 ways of looking at a blackbird’ wanneer De Wit beschrijft dat de buurman haar ‘door het beslagen keukenraam’ ziet bewegen, niet rechtstreeks maar als een wazige vlek en toch écht bestaat, met de zesde strofe :

Icicles filled the long window
With barbaric glass.
The shadow of the blackbird
Crossed it, to and fro.
The mood
Traced in the shadow
An indecipherable cause.  

En de thematiek van De Wit gaat net zoals bij Stevens over kijken, afstand en wereld, teruggekaatst naar de toeschouwer, de kloof die een levensles is, een ‘droogheid’ in ‘relationele situaties’ ‘illustrerend’. De 13 keer ademhalen staat voor de 13 pogingen, wijzen, van Stevens : een prismatische benadering van de wereld, kijkend vanuit een standpunt, een stilstand naar beweging, de ruimtelijkheid is de massa van het vorige gedicht dat in beweging gezet moet worden, er is een oosterse overeenkomst : ‘ik adem en als ik niet denk aan ademen / gaat het goed’ (43), het uitschakelen van het denken om te kunnen functioneren – positiever geformuleerd : het aanvaarden van het andere, de uitschakeling van het morele oordeel, zichzelf niet als een ik-subject zien, maar als een object, een machine. De Wit beschrijft hoe, bij crisis, het stappen zelf een probleem is, hoe de wereld leeg aandoet en de val nabij is (Marc Kregting en zijn eeuwig uitbreidende encyclopedie) :

de leegte als val voorstellen
ook in liften, balkons, ik kan zelfs vallen
van begane grond

De taak is zichzelf ruimte te geven, De Wit gebruikt daarvoor het beeld van de zwemmer die de zee opzij duwt om zelf te kunnen staan – het zwemmen is hier anders dan bij Paul Snoek in zijn gedicht ‘Een zwemmer is een ruiter’ – waar hij ‘opgaat’ in het water : ‘En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, / is met armen en benen aloude geheimen vertellen / aan het altijd allesbegrijpende water.’ – Dorien de Wit daarentegen wil het water met haar armen wegduwen.

Is de titel van het gedicht ‘wat af is’ een verwijzing naar Paul Valéry : ‘Wat af is, is niet gemaakt’ ? jazeker – een gedicht over pogingen die mislukken boombladeren te tekenen – ze ‘veranderden steeds / van vorm en plek’ – de wereld kan in haar veranderingen niet weergegeven worden – de beweging overmeestert het ik dat stilstand verlangt, geen gebeurtenissen meer wil ondergaan, de wereld is wonderbaarlijker als men goed kijkt dan als men voorbijrent, toch is de laatste regel anders, ‘ik loop op straat en begin ineens te rennen’ – de wereld haalt het altijd.

Ook ‘sneeuw’ is zo’n hartverscheurend gedicht waarbij de verlatene beseft hoe ze onbelangrijk geworden is voor de geliefde, hoe hij interessanterig de ander kleineert – het vallen (uit de gratie) wordt in een weer een ander, verrassend, beeld gevat : de ex-geliefde vertelt hoe hij routes vertrouwd maakt door ze in zijn handpalm te tekenen, de ik ‘voelde in de bocht / waar ik van je handpalm raakte’ – wat eerst een beeld van de ander is, toont bij haar een werkelijkheid en een beeld van zichzelf. Net zoals de onrust verwoord wordt in een gecombineerd beeld, ‘steeds vaker sta ik midden in een zin op’ (‘aanwijzingen’, 47), de wereld zegt wel ‘het is belangrijk aangesloten te blijven bij de wereld’, de dichter denkt (cogito) toch dat men ‘bij het lichaam’ aangesloten moet blijven – het ik, het subject is de kern van de wereld – dat ‘lichaam’ slechts met een komma gescheiden is van ‘denk ik’, is meer dan een talige noodzaak (‘het is belangrijk aangesloten te blijven bij mijn lichaam, denk ik’), de breuk tussen lichaam en geest én met elkaar verbonden (de komma als een pijnappelklier).

Natuurlijk is een titel als ‘re : hoe is het’ zeer hedendaags, eigentijds en herkenbaar, de beelden die gebruikt worden zijn nieuw, de gevoelens oeroud – verlaten worden en hoe daarop te reageren ? Doen alsof, en weten dat het te veel ‘alsof’ is. Haar spreken over wolken, (Hugo Claus, Wolken – niet geschreven), getuigt van een cartesiaanse geest, zou De Wit het boek Wolken van Hans Häckel bedoelen ?, dat wat haast niet bestaat, toch onderbrengen in een rationeel systeem :

in mijn tas draag ik al weken een boek over de man
die wolkenclassificaties bedacht
ik was zo blij dat wolken in een structuur bleken te passen

waarbij aangemerkt moet worden dat ‘dichters’ gewoonlijk het omgekeerde doen : hopen dat iets niet gesystematiseerd kan worden, zoals Francis Picabia ooit schreef : « Les nuages n’ont pas de patrie », er is een vrijheid die misschien wel nergens toe leidt, Dorien de Wit ziet in het structureren, als Spinoza, een vrijheid, de betekenisloosheid van het ongestructureerde achter zich gelaten. Wolken associeert ze met ontplofte maïskorrels, popcorn – de vorm is onvoorspelbaar – en dat is niet wat gewenst is. De band die gezocht wordt is die van het kijken (zoals bij Wallace Stevens) : het kijken naar beelden, metaforen, verzinsels, werkelijkheid, dát is het menselijke :

of is het omdat kijken
ook een aanraking is

Als laatste gedicht van de tweede reeks, ‘legenda’ wat uitleg zou moeten zijn en wat je in het begin verwacht, legenda wordt gebruikt bij landkaarten (beelden van ruimten) die ons wijsmaken hoe verloren te lopen, waar de zon opkomt en waar wegen stoppen – altijd is er een rand. Dorien de Wit legt uit wat een golvende lijn, een hoogtelijn is, alles wat ons duidelijk moet maken hoe de wereld getekend is. Ook dit gedicht, de bundel is hecht gecomponeerd, verwijst naar eerdere gedichten, de handpalm, de horizon, de potloden, baldadig bevrijden zal ze zich.

de cartesiaanse merels van dorien de wit (2)

Tegenover de pascaliaanse ruimte staat het ik, maar, als Herakleitos over de zon, wordt gesteld ‘het heelal heeft precies het formaat / van alles wat mijn hoofd kan begrijpen’ en ‘bij twijfel steek ik mijn hand in de lucht / laat een heel vliegtuig verdwijnen / achter mijn vingertop’ (p. 21) – wat niet anders is dan de menselijke maat – met zo’n uitspraak staat Dorien De Wit ver van het hedendaags gevierde niet-denken en toch staat ze midden deze wereld, hier en nu – alleen worden haar gedachten, haar gedichten niet door de waan van de hedendaagsheid gedicteerd maar ze tonen een onafhankelijke, zelfstandige geest, de wereld wordt gereduceerd tot wat de mens kan zien, zich kan verbeelden én het tegenovergestelde : wat hij weet, kan hij laten verdwijnen – enerzijds staat de mens tegenover het grote (van de natuur én van de cultuur), anderzijds is hij wel degelijk heer en meester, minstens over zijn ervaringen en denken, een stoïcijnse opvatting.

Een ding is een ding omdat het zijn grenzen niet kan overschrijden, kan een individu dat dan wel ? Voor filosofische problemen bedenkt De Wit ‘simpele’, beeldende, dagdagelijkse handelingen : past de linkervoet in de rechterschoen ? ‘kan ik mezelf verliezen ?’ (22) – krachtig daarbij is dat ze het identitaire frame links en rechts laat staan en de denkende richting uit gaat, die daarbij nog een eigen beeldend denken is. Daarmee gaat ze ook in (alleen al door te problematiseren) tégen de authenticiteitsrage in de kunst : de afbeeldingen bestaan en zijn echt, bestaan daarmee de personages ook (en iedereen is een personage en een afbeelding, niet alleen acteurs in dienst van een filmbedrijf). De laatste regels van het gedicht ‘er zijn mensen […]’ (23) is een prachtvoorbeeld van de voortdurende verschuivingen (zie het motto boven deze reeks, ‘je moet weten waar je horizon is’, via dit gedicht betekent het dus dat elk de eigen beperkingen, dood en einde moet kennen, en tegelijkertijd een aansporing tot méér) :

wist je dat een duif zich laat vallen voor hij wegvliegt
dat alles wat eindigt naar de horizon beweegt
dat ik verander in een ander als ik te lang naar je kijk ?

in iemand die de weg zoekt naar buiten de nacht in
terwijl achter haar het licht blijft branden

iemand die langs de gracht loopt
een brug overgaat en steeds kleiner wordt
totdat ze in de verte oplost

1. er is een ik die kijkt en die in een ander verandert
2. die verandering is een passieve, want het kijken naar de ander maakt van de ik een ander (al kunnen we ook beweren dat kijken actief is, toch is het hier niet zo bedoeld : er wordt niet in een lichaam gesneden)
3. die ander gaat de nacht in
4. de ik is iemand die stapt
5. en kleiner wordt (want perspectief) maar het kleiner worden wordt gezien vanuit het standpunt van een kijker, niet van de stappende – het ik beweegt en in de laatste regel wordt de observatie gedraaid, nu vanuit een vaststaand punt, er is een perspectivische verschuiving.

Die verandering van standpunt is ook in het volgende gedicht (24) te zien : ‘vastgegespt verdwijnen we uit zicht’ – zowel het standpunt van de kijker als van de reiziger (waarbij steeds nog een andere betekenis aanwezig is : een relatieproblematiek : de ander verdwijnt uit het oog (uit het hart) en wordt kleiner, maar de verlatene wordt zelf ook kleiner (emotioneel en ruimtelijk) (als De Wit (p. 20) filmpjes bekijkt van gebouwen die opgeblazen worden en ze in haar hoofd omgekeerd afdraait (dus herrijzend) dan kan ook dit als het willen terug lijmen van een relatie begrepen worden) – die ‘wazige’ toestand verhoogt het intrigerende omdat nu eens niet de gevoelens op het voorplan komen te staan, maar wel het denken – een schok doet ons denken en zet de wereld op haar kop. Het gedicht speelt met uitersten : in de eerste regel een vliegtuig (dus lucht), de tweede regel eenden die hun kop onder het kroos houden (dus water) – hoog en laag en toch eenzelfde resultaat, een moedeloosheid, waarbij de ruimte (de wereld) als een gevoel en een gedachte beschouwd worden : om iets gewoon te worden of om iets te verwerken moet er veel aan en over gedacht worden, wikken en wegen, Dorien de Wit verwoordt het anders : de ruimte wordt bevolkt met emoties en gedachten en het ik wordt veruitwendigd naar een landschap : ‘overdag laat ik mijn nieuwe uitzicht slijten / door er vaak met mijn ogen overheen te gaan’. Eenzelfde tegenstelling als tussen hoog en laag is er ook in de tweede strofe : verdwijnen uit het zicht en toch dezelfde willen blijven (wat bij een schok of een relatiebreuk identiek hetzelfde is als in het rijk van de uitgebreidheid : is men een andere mens geworden als men verlaten is / als men de ander verlaat ?) – en dan komt er op het einde van het gedicht een beeld dat de hele toestand stolt:

heimwee is een handdoek
in de vorm van een zwaan

Het daaropvolgende gedicht (25) toont al een schuchtere ommekeer : de dingen laten veranderen, er geen probleem van maken – de wereld draait. Ook de dingen die anders zijn (binnenstebuiten gekeerd) zijn echt – en het gedicht eindigt met een mooi beeld als van K. Schippers, waarmee Dorien de Wit wel meer gemeen heeft : de wereld als een doosje zien die je kunt kantelen en waarmee je kunt spelen, mogelijkheden verzinnen :

als je eenmaal weet dat je iets hebt laten vallen
en daar weer aan denkt
kun je het alsnog de grond horen raken

Hoe zegt men dat ? Met alle zintuigen in de wereld staan (waarbij ook het denken een zintuig is) ?

Het laatste gedicht van de eerste reeks (p. 26) begint met een citaat, de ik leest, ‘ik lees : het geheel van het bestaan jaagt me angst aan’, in de 2de regel ziet ze zichzelf in de zin staan (wordt ze dus taal) om in de derde regel toch te bevestigen dat het hart (het lichaam dus) klopt – van angst (een gevoel) naar lichaam, dus van lichaam naar lichaam. De tweede strofe is een metafoor voor de wereld : iemand loopt met het beeld van  een slapende kat in gedachten – zoals de wereld in het heelal beweegt, terwijl er op die wereld rust is. Weer worden tegenstelingen op een subtiele wijze in stelling gebracht : vluchten en kalmeren, bewegen en stilstaan – zo is ook de droom (stilstand) een bewegen (geest) én een stil, ter plaatse liggen (lichaam), de droom is onwaar en er gelden andere wetten dan natuurwetten (later zal ze dit weerspreken) (De Wit gebruikt de ‘droomtechniek’ als mechanisme in haar poëzie : het ene niveau of beeld vloeit over in een ander, de logica is anders, een doorgedreven rationaliteit, maar er is wel een logica aanwezig), terwijl de natuurwetten de eigen ervaring lijken te weerspreken – een dualiteit zoals een foto in twee momenten verdeeld, (wat contrasteert met ‘het geheel’ uit de eerste regel), de tegenstelling tussen het ‘vaststaande ik’, het bewustzijn en de zintuigen en daartegenover de wereld, vertegenwoordigd door Google Street View, dat toch een verzameling beelden is. Een cartesianisme in het kwadraat.

De tweede reeks gedichten opent met het motto ‘hoe groot moet een eiland zijn om vasteland te heten ?’ – de uitgebreidheid staat ter discussie, het verband tussen werkelijkheid en definities (dus woorden, taal, denken) – de gedichten in deze reeks zijn getiteld, het eerste, ‘tijdens kantooruren’ bestaat uit 4 delen, met telkens een verwijzing naar Google maps – een beeld van een verre realiteit – hoe de cartesiaanse uitgebreidheid vandaag door de technologie zowel ingeperkt als uitgebreid wordt, de uitgebreidheid is hier aanwezig via een internetaansluiting, tegelijkertijd wordt de eigen uitgebreidheid uitgebreid (verruimd) tot de hele wereld, die voordien niet gekend (dus gezien) werd door het individu. Op het werk bekijkt het personage verre landen en streken – het bewustzijn is hier ter plaatse en tegelijkertijd ver weg – er is een kloof tussen de verre ruimte en het ik en toch is die verre ruimte dichtbij – is het beeld minder realiteit dan het verre (ongeziene) ? Wat is authenticiteit ? Beter : wat is werkelijkheid – en wat heeft dit met mij te maken ?

De eerste regel van het eerste gedicht toont al wat de ruimtelijke problematiek is : ‘ben vandaag in één ruk naar de zuidkaap gegaan’ – het persoonlijk voornaamwoord ik is opvallend afwezig maar aanwezig : niet alleen de ruimte (de horizon) wordt in vraag gesteld, ook de tijd : want vandaag kan voor de ik wel vandaag zijn maar wat op Google te zien is, is daarom niet vandaag, nog afgezien van de verschillende tijdszones. De ik beschrijft een ervaring alsof ze werkelijk daar aan de zee aanwezig is, volgens de res cogitans is de res extensa daar. Maar er is ook nog een andere tegenstelling, die tussen kantoor (gevangenis) en de zuidkaap (de ruimte, de leegte), tussen gedwongenheid en vrijheid, dit laatste niet gebonden aan de werkelijke ruimte – reizen in het hoofd als vluchtweg (het tweede gedicht is ‘vluchtpunt’ getiteld, een perspectivisch begrip) en toch is er weer onzekerheid want het woord alsof wordt gebruikt : ‘alsof daar iets gebeurde / alsof ik wegliep’ – het weglopen hier als het verdwijnen naar de horizon of van de horizon weg.

Wat in gedachten kan (kon) een landschap omkeren, op zijn kop zetten, is nu in werkelijkheid, met Google (technologie), mogelijk, het kompas, een materieel ding, is nu virtueel geworden, maar is ook Google niet slechts een gedachtenexperiment ? Het tweede gedicht in de reeks begint met ‘ik zoek een begin’ (zoeken is een beweging, een begin is een punt) ‘/ terwijl ik allang ben vertrokken’ (vertrekken is weggaan van de ene ruimte naar een andere en toch binnen een ruimte te blijven : de verandering in het onveranderlijke, zoekt de ik zich een thuis, een vertrouwdheid in het weggaan ?). Het ‘ik sta stil’ is het equivalent van het ‘cogito’, het ‘vertrekken’ van het ‘ergo sum’ – waarbij de vraag is waar het ik gebleven is. Het ‘eiland valt uit elkaar in momenten’, zoals eerder (26) een foto uit twee momenten bestond. In de laatste strofe beschrijft De Wit (die ook beeldend kunstenaar is) het vluchtpunt :

de weg langs het water maakt een knik
een verdwijnpunt
het landschap stroomt in schuine lijnen van mij weg

de beweging is omgekeerd omdat het ik het centrale punt is van waaruit gekeken wordt, hier komen ze niet samen, maar stromen ze weg, het ik blijft centraal staan, is de bron, niet de spiegel.

Het derde gedicht in deze reeks combineert een K. Schippers-luchthartigheid met een existentiële levensangst, terug binnen het kader van ruimte en tijd :

zodra ik de brug voorbij ben
stort hij in
als ik me omdraai
wordt hij razendsnel weer in elkaar gezet

ik draai me niet om

, wat een beeld is van juni 2018, Hokkaido – wat de ik precies beoogt, is onduidelijk angstaanjagend, ook haar vrees is onduidelijk, maar toch gaat het over het ik dat bepaalt wat de werkelijkheid is. Bestaat de werkelijkheid zonder het ik-bewustzijn ? Opvallend is de opdeling in momenten waarbij de ruimte telkens anders is.

In de vierde strofe wordt het paradoxale van de taal beklemtoond : ‘een plek beschrijven / is hem laten verdwijnen uit je gedachten’ – het beeld wordt door woorden vervangen waardoor het oorspronkelijke beeld verdwijnt, de taal komt in de plaats van de realiteit te staan en dat wordt nog verhevigd in de laatste regel, ‘de grijsblauwe lucht valt in zee waar ik een horizon verwacht’ – de horizon is een constructie van het menselijk oog, het verstand, we hebben hier vier entiteiten : lucht, water, ik en een denkbeeldige lijn, de horizon die bepaalt wat een grens is : hier tussen lucht en water en automatisch mag de lezer meedenken waar de grens van het ik ligt, wat kijken is als er geen ik is dat kijkt.

In ‘vluchtpunt’ (33) komt de meetkunde (en dus Descartes) en het perspectieftekenen voor : een vluchtpunt zetten is een zekerheid vastleggen, een standpunt bepalen, daaromheen wordt de tekening gemaakt. Dit wordt gezet tegenover de woestijn, waar een vluchtpunt nauwelijks een houvast kan geven, de eindeloosheid als kenmerk. Een volgend beeld is de man met baard die na zijn vrijlating, niet meer door vrouw en kinderen herkend kan worden (door de baardgroei) en zelf gelooft hij niet dat het zijn huis is (baard/geen baard – huis/geen huis) – de laatste strofe bevestigt de individuele radeloosheid, onthutstheid en weer woorden die verschillende richtingen uitgaan : het zelf en de ruimte, naast het letterlijke en figuurlijke :

op papier zet ik een lijn
ik kijk op en weet niet meer
waar ik ben gebleven

Dorien de Wit beschrijft situaties die door andere, wat men dan noemt hedendaagse, dichters pathetisch, hysterisch, esoterisch en/of zelfbeklagend beschreven zouden worden – het gaat niet alleen om een intellectueel, ook om een ethisch verschil – de grootheid van een mens.

de cartesiaanse merels van dorien de wit (1)

Archimedes plaatst een punt op de wereld, neemt een boom en daarmee wordt de bol verplaatst – een ankerpunt hebben om daaraan de zekerheid te ontlenen is ons niet meer gegeven, zegt men om ideologische redenen. De meetlat is geen objectief gegeven meer (natuurlijk is de lat dat nog, alleen is het paradigma waarin de geesten gedwongen worden, veranderd) want alles wordt gemeten aan wat gevoeld wordt. De omslagtekening op de bundel eindig de dag nooit met een vraag (2021) van Dorien de Wit toont een aarzelend getekende lat waarvan de omtrek niet rechtlijnig is en de cijfers door elkaar gehusseld zijn – geven getallen nu ook al niet meer de werkelijkheid weer ?

Zijn is altijd ruimtelijk zijn, zelfs de monnik in zijn cel is een ruimte binnen een ruimte – veronderstellen we de ruimte buiten ons als een vaststaand gegeven, een onbewogen blok, zijn we zelf veranderlijk, alleen al de zandloper wijst ons daarop, de kilte van het grijs of de warmte van het geel bevestigen : wij zijn beweeglijke wezens die grenzen met ons meedragen en verleggen.

Op het schutblad vóór de Franse titelpagina is eenzelfde (dezelfde) lat getekend, maar nu zonder de getallen, wel met de streepjesaanduidingen, te talrijk om ‘realistisch’ te zijn, eindig de dag nooit met een vraag, is een levensregel, tevens een levenswijsheid, een aansporing hoe te leven, maakt men de mens echter niet wijs dat hij ’s avonds moet nadenken over wat overdag gebeurd is, ‘heb ik het goed gedaan ?’. De ‘lege lat’ mag echter niet dramatisch opgevat worden – De Wit beschrijft het probleem van het ik op een rationalistische wijze en eindigt niet met een onopgelost probleem, het einde van de bundel beschrijft een aanvaarding, een uitkomst. De bundel is in 5 delen opgebouwd, waarbij deel 0 geldt als introductie tot het probleem, en net als deel 3 uit één gedicht bestaat. De bundel begint met een motto dat voor de hele bundel geldt : ‘There is nothing more deceptive than an obvious fact. / Sherlock Holmes’ – van Arthur Conan Doyle echter – en duidt op de verwondering én het onderzoek naar de feitelijkheid van het lichamelijke bestaan.

Op een bijzonder ingenieuze en intelligente manier verschuift Dorien de Wit het denken, de beelden, ze gaat van concreet naar abstract en terug, van abstract naar metaforisch naar concreet, van beeld naar werkelijkheid en terug – telkens wordt de vraag gesteld wat weten we, wat voelen we, wie zijn we, wat is de wereld – in de bundel wordt de relatie tussen lichaam, geest en bewustzijn onderzocht, op een poëtische, hedendaagse wijze wordt het gelijk van René Descartes aangetoond – de vraag wat de relatie is tussen uitgebreidheid (lichamelijkheid), res extensa, en het denken, res cogitans, daarmee is deze bundel van de hoogste belangrijkheid en intelligentie geworden, terwijl niet alleen ‘de stijl’ van de hedendaagse poëzie gebruikt wordt, ook de hedendaagse problematiek wordt in het poëtisch spel getrokken – maar op een rationele, afstandelijke, denkende wijze.

Het eerste, programmatische gedicht, deel 0, ‘verschuivingen’ is de titel van het gedicht, is de kern van het verhaal. Zoals iemand die twee cirkels tekent en daarin twee ogen ziet, de rest van het gezicht zich kan verbeelden, zo gaat onze geest constant op de loop met wat werkelijkheid is – de metafoor, het overdrachtelijke, het figuurlijke komt in de plaats te staan van de realiteit maar wordt zelf feitelijkheid. De werkelijkheid buiten trilt, schrijft De Wit – de breking van het licht in het water (Descartes heeft optische studiën verricht en over optica gepubliceerd, La recherche de la vérité par la lumière naturelle (1664) – Descartes is niet als een ‘loutere rationalist’ te begrijpen, al was hij dat natuurlijk wel), als vierde onderdeel van het gedicht isoleert De Wit de regel ‘water kan mijn lichaam breken’ – een voor De Wit typische maar steeds weer verrassende verschuiving – het ik staat wel degelijk centraal, zoals bij Descartes’ cogito ergo sum, maar er is een wankelheid – wat weten we, wat zien we, wie zijn we ? Die onzekerheid van het zien staat in contrast tot de ik (het bewustzijn), dat daardoor toch in een onevenwichtige situatie komt te staan, en voor wat de bundel van De Wit betreft : er is een mentale schok geweest en het lichaam is verschoven – de bundel beschrijft en overwint deze schok.

Het eerste deel van de bundel heeft als algemeen motto ‘je moet weten waar je horizon is’ – de horizon is in de culturele wereld onlosmakelijk verbonden met het perspectief en dit met het humanisme : een methode om het individu een onwrikbaar standpunt te geven van waaruit de wereld bekeken kan worden – bij De Wit is het kijken belangrijker dan het voelen. (Zintuigen zijn ook maar tuig : die breekbaar zijn en veranderen.) (Paul Demets : ‘Kijken is lafenis.’)

Zoals de gedachten als paarden ongebreideld kunnen losbreken (gedachten dwalen, rennen, springen, gedachten zijn beweging), zo zet beweging het denken in gang, ‘bewegen is een vorm van denken’ (17) en daar zit het contrast – enerzijds weten we dat de dingen voorbijgaan, in dit gedicht ‘het is onmogelijk / de wolken // rustig voorbij te laten glijden’ en het andere stil te houden : als het ene beweegt, dan ook het andere – zou men logisch moeten denken, maar dat is niet zo, althans de ervaring is niet zo (uiteraard beweegt de aarde – maar dat is niet hoe men het bestaan beleeft). Het ik staat eveneens centraal in het daaropvolgende gedicht : door het kijken bestaan de dingen en daardoor bestaat het ik, de handeling maakt het individu – of althans tracht de dichter te bewijzen dat het ik bestaat. De wereld moet aangeraakt worden – zoals in het eerste gedicht de wereld trilt door de weerkaatsing in het water, trilt nu het beeld van de ik in de spiegel door de voorbijratelende tram. In het museum ziet de ik een rots die tegen de draairichting van de aarde roteert en dus stilstaat – is het mogelijk stil te staan op een draaiende wereld ? Er is een haast primitieve, middeleeuwse pascaliaanse verwondering te bespeuren, ‘het heelal is een gekromde ruimte’, het weten staat tegenover de ervaring van het ik – er is een constante tweespalt, een spartelen van het individu hoe het zich moet handhaven in een wereld die beweegt, verandert, verschuift – en dus kan men, doorgedacht, door in een diepte te kijken plots het eigen achterhoofd zien – dat doorredeneren is een zich verliezen in de wereld, overmeesterd worden door het razende intellect, maar tegenover die bijna onvoorstelbare grootte van het heelal staat de zandkorrel in de zandloper, de genadeloze tijd, die soms hapert ‘meestal is een tikje tegen het glas voldoende / soms denk ik dat er meer nodig is’ – de tijd staat stil, of toch zo ervaart de ik het, het stilstaande is de dood, het verdriet. De mens moet zich staande houden, waarbij ‘staande’ zowel letterlijk als figuurlijk begrepen moet worden.

In het volgende, eveneens titelloze gedicht (p. 20), tracht de ik de droom in de droom te verklaren, zoals de mens over zichzelf denkt (en dan wordt clichématig gezegd dat dit niet kan), zoals de mens in de wereld over de wereld denkt en daarbinnen ageert – het gaat over beweging, verandering, ruimte en denken – wat is het bewustzijn als het bewustzijn droomt – is het gedroomde bos een ruimtelijkheid of louter een fantoom en hoe kan het spookbeeld een waarachtige realiteit worden ? De Wit gaat op een ingenieuze manier na hoe we denken, hoe we taal gebruiken, haar bundel is een poëtische epistemologie, een wetenschapsfilosofie. Wat ze doet is de ‘deconstructie’ van het denken : de pop in de pop in de pop, telkens van omhulsel ontdoen om te kijken wat er echt gebeurt en hoe de dingen verschuiven – en daarop wordt een surrealistische werkwijze (het ene beeld schuift in het andere en komt in een andere werkelijkheid terug) op een rationele manier toegepast waardoor er buiten de grenzen gedacht kan worden – consequentieel.

verkwanseld

eerste van mei

Omdat het blad groen en de tak bruin,
niet omdat vlaggen rood zullen zijn
die naderen voor het getrommeld gedreun
van een lied in de zonneschijn,

omdat de lucht blauw en de narcis geel
– om diens trompet, niet om de kreet
van ons allen om een rechtvaardig deel
uit ’s werelds berstende bloemtuil –,

omdat er méér is – genoten, de strijd
die de wereld tot kruimels brood knijpt
had gisteren kunnen geëindigd zijn –,
heet deze maand Mei.

Zie toe, nog voordat de nacht daalt,
vindt ergens een valkuil van avondramen
uw zwellende blik met een vrouw aam,
en ook met de maan.

Jan G. Elburg, Gedichten 1950-1975, 1975

laatste zinnen (190)

Le philosophe n’est pas géomètre, mais arpenteur.

Pierre Alféri, Guillaume d’Ockham, le singulier (1989)