
De uitgeverij Bredero was een gezamenlijk project van de broers Claus, Hugo en Guido, de latere kastelein. Wat die drukkerij allemaal aan werk verzet heeft, en vooral voor wie, is een project dat nog moet uitgezocht worden. Het verjaardagskaartje voor de zoon van Guido Claus, Philip, werd door de eigen drukkerij gedrukt, zij was ook zeer verheugd om de geboorte. Een tweede drukwerk (en ik ken slechts drie producten) van Bredero was een gedicht van Hugo Claus, getiteld ‘Roger Raveel’, dat uitgegeven werd ter gelegenheid van de ‘Tentoonstelling in de Kunst- en Letterkring te Gent van 6 tot 18 januari. Vernissage zondag 6 januari om 11 uur.’ – typisch dat er geen jaartal gegeven wordt, het was 1957, en ook geen adres. Dit gedicht is niet opgenomen in het verzameld werk, werd wel een tweede keer gepubliceerd in een catalogus van Roger Raveel’s tekeningen uit de late jaren 50, deze tentoonstelling vond plaats in 1982, in de ‘Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst’, net zoals de expositie in 1957 was het adres de Recollettenlei (in de jaren 50 Recollettenkaai genoemd), een gebouw dat in De hondsdagen een rol speelt. Een derde maal gaf Gert Jan Hemmink het gedicht uit in een bibliofiele editie, dit gebeurde in 1988, daar is de titel echter veranderd in ‘Voor Roger Raveel’, deze editie heb ik nooit in handen gehad.

De Bredero-editie is een vouwblad, zwaar, opdikkend papier. De voorzijde toont een tekening van Raveel, de late jaren 50 zijn een ‘abstracte’ periode, toch is alles gebaseerd op de dagelijkse werking, die jaren zijn bijzonder vruchtbaar geweest, ook omdat de pretentie van de latere Raveel ontbrak, dit betekent niet dat de kunstenaar zich toen niet bewust was van zijn waarde, dat was hij wel maar zijn eigenwaarde richtte zich op de kunst zelf, nog niet op de muren van de Vlaamse bourgeoisie. Opengeslagen wordt het gedicht van Claus op een dubbele pagina geplaatst, met rechtsonder een vignet van Raveel, onderaan is over de vouw van het blad ‘Drukkerij Bredero – Gent’ geplaatst, niet zo delicaat of subtiel, nogal storend, de achterzijde bevat de ‘colofongegevens’. Dit betekent dus dat Claus niet alleen werkte voor Raveel, ook voor zijn broer (en zichzelf), dat hij zich wilde positioneren in een luxe-segment van de drukkers, dat hij een kunstuitgeverij wilde vestigen, of toch van die kant opdrachten wilde loskrijgen. Het formaat van het blad is wat men dan noemt royaal, 25,5 op 31,5 cm, op de vernissage moet dit geharrewar gegeven hebben: in de ene hand een glas, een sigaret, eventueel een handtas, in de andere hand een groot blad papier, al dan niet opgerold (het oprollen is niet zo evident, gezien de dikte van het papier), hoe met twee volle handen, een mond vol nootjes, drank en rook uitblazen het menselijk contact tot stand brengen en een handdruk geven? Ondanks de luxe is het blad dat ik gevonden heb, redelijk verouderd en ietwat beschadigd – het formaat is daar dus misschien debet aan.

De vorm van het gedicht valt op, er zijn strofen en zinnen, bijna kreten die, rechts gealigneerd, vetter en groter, gedrukt zijn, alsof ze zijdelings commentaar geven of een aparte weg volgen. De vorm doet denken aan het (latere) gedicht ‘Het landschap’, een beschrijving van het werk van Maurice Wyckaert en op een bijzonder intelligente manier heeft Freddy De Vree de commentaren van schilder en dichter naast elkaar gezet in zijn boek Wyckaert (Lannoo, 1986), een versie daar die verschilt van de ‘reguliere’, ook hier strofen met daartussen, rechts gealigneerd, een eigen, andere weg.

Raveel, alhoewel in dezelfde periode werkend als de Cobra-schilders, verschilt danig van hen. Bij hem is er een bedachtzame hand werkzaam, iemand die niet de grote gebaren maakt, die, en daarvan is zijn wit schildersschort hét symbool, een propere manier van werken heeft, net zoals Magritte kon hij in zijn keuken schilderen, hij deed dit niet omdat hij, toch later, grote formaten wilde beschilderen, toch was zijn ego nog groter. Maar laten we hem in zijn goede momenten bewaren en bewaken. Al leek zijn werk soms wild en expressionistisch, noch zijn aandrang, noch zijn methode, noch zijn resultaat was dat – wanneer hij een wirwar aan lijnen en kleuren componeert, dan nog zijn ze kalm en rationeel neergezet. Wat hem modern maakt, is zijn visie, de klare kijk op de dingen en een soort heiliging van het alledaagse, een betonpaal, een fiets, een kar: een dingendemocratie.
Het bezwerend vermiljoen en scharlaken in de mantel
van het doek
en het hek van oranje
herbergen aards en landelijk
een vrouw waarvan de doorgedrukte schaduw
haar spoor laat in flarden en repen,
een verscheurd gebeuren.
Daarover de schildersvinger die aarzelend
de vijandige elementen temt.
In de eerste strofe van het gedicht ‘Roger Raveel’ beschrijft Claus een doek, al in de eerste regel vermeldt het een nieuw, modernistisch kenmerk van de kunst: het vermiljoen en scharlaken in de mantel van het doek zijn bezwerend: kunst is meer dan weergave, is ook meer dan een louter intellectueel gegeven, er komt ‘magie’ aan de pas, een kunstwerk moet betoveren, wat Delacroix niet zo bedoeld heeft, maar toch weergeeft: « Il y a dans l ’œuvre une gravité qui n’est pas dans l’homme. » – de verf roept een andere wereld op dan die van de kunstenaar en de kijker en verbindt beiden toch, overstijgt ze samen.
Claus wordt dikwijls en terecht als een patser gezien, dat geldt eerder voor de buitenwereld, een kenmerk van dit oeuvre en deze geest is het aarzelende, zo beschrijft hij ook Raveel, alhoewel ik betwijfel of Raveel zo aarzelend was:
Daarover de schildersvinger die aarzelend
de vijandige elementen temt.
De aarzeling, is tevens de beheersing, het werk dat bezwerend is, roept ook vijandige elementen op: het is de kunstenaar die de demonen temmen moet. In boldletters staat apart: ‘Ik bereik de wereld niet.’ – wie is de ik? De dichter die in dit gedicht het schilderij poogt te begrijpen, die, net zoals Diderot, in het schilderij zal dwalen, en uiteindelijk een vraag zal stellen, een antwoord zal geven dat geen antwoord is: de dichter die weigert ziener én dichter te zijn.
In de tweede strofe roept hij de Marsua-figuur op, iets wat niets met Raveel te maken heeft. De huid wordt gelijkgesteld met het canvas dat over een raam gespannen wordt, de opperhuid zou dan de verf moeten zijn:
Over het karkas der spanning,
de ongevlochten ijzerdraden, hangt het vlees
soms zonder opperhuid.
maar betekent dat het vlees uiterst gevoelig is, en dit roept de woorden ‘verscheurd’ en ‘in flarden en repen’ uit de eerste strofe op en komt dicht bij de kern van de poëtica van Claus zelf, die in zich een paradox, een onmogelijkheid, een aporie bevat. Enerzijds is er het magische, het niet-weten, anderzijds het rationele; enerzijds de wildheid, denk aan het woord ‘botsing’ dat zo graag in de mond genomen werd, anderzijds het beheersen van de materie; enerzijds dus het surrealisme van bijvoorbeeld Hans Bellmer en anderzijds de tekenkunst, de perspectieftekeningen van Jan Vredeman de Vries (De verzoeking, 1980), het ontheffen van de persoonlijkheid en het ik – het bevestigen van het individualisme, de chaos – de orde, de opschepper en de monnik. Omdat ook dit gedicht al de ‘Cobra-problematiek’ behandelt, in een niet-Cobra-omgeving, mogen we veronderstellen dat dit een Claus-problematiek is. Een zachte vernieling gaat dus over Claus’ demonen en zijn poëtica die hij niet op orde kreeg – en minder over Cobra.
(Christian Dotremont is één van de weinige kunstenaars die het gelukt is de tweespalt te overbruggen: het unieke is dat hij beeld en woord heeft kunnen vormen tot een nieuw geheel door beide op te heffen in hun uniekheid: beelden beelden niet meer en woorden verwoorden niet terwijl de tekens toch nog steeds hun betekenis behouden en een nieuw beeld worden.)
In de eerste strofe beschrijft Claus een figuratie, het hek, een vrouw, maar die is onduidelijk door de kleur (oranje) en door de vorm (schaduw) – het scheuren duidt zowel op een pijnlijk gebeuren als op een technische handeling: de sporen die achtergebleven zijn, vertellen een verhaal waarover we (vooralsnog?) niets vernemen: de zo landelijke sfeer van Raveel wordt in de woorden van Hugo Claus verscheurd, opengebroken, er wordt gegraven naar diepere lagen onder de oppervlakte (de opperhuid).
De wisseling die de aangeduide vlek nu oproept
zodat een takkennest een kleding, een jaspand wordt
bereikt de onronde, uitgeholde schijf
– een streek als een borstelhare wreef –
en daaronder schuilt een man, een okerwitte man, hij staat geleund
tegen het niets dat zoals ieder weet
gestreept is en geklemd en zich, verborgen in kleur,
nooit meer laat vangen.
………………… Waarom zeg ik het verstaanbare nog niet?
De wisseling kunnen we begrijpen als de verandering, de metamorfose, zoals Ovidius’ Metamorfosen door Isaak Verburg in het oud-Nederlands vertaald is, De gedaant-wisselingen, en de ‘vlek’ verf wordt een beeld, typerend voor het modernisme, teruggaand naar de materie zelf, het ding dat vormt. Een afbeelding is altijd in de eerste plaats verf, materie, zoals de mens uit de materie is ontstaan. Het ‘takkennest’ is al een metamorfose, een metafoor, voor een hoop lijnen, typerend voor Raveel in die periode, misschien zijn beste periode. Uit die strepen en lijnen ontstaat een kledingstuk (wat teruggrijpt naar de eerste regel waar het woord mantel staat) en een andere vlek bereikt, ‘een borstelhare wreef’, wat waarschijnlijk te begrijpen is als een borstelharige wrijving, in het wrijven met verf ziet men nog de haren van de borstel – Claus benadrukt tegelijkertijd het instrument, het maken en het resultaat – dat toont zijn betrokkenheid bij de stiel en bij de verwante kunstenaar. De vier volgende regels beschrijven een typische Raveelsituatie, een man geschilderd in strepen, tegen het ‘niets’ geleund, bij Raveel is de niet-gelovige oneindigheid, het niets, al dan niet voorgesteld in een vierkant, zoals Claus het hier beschrijft, een muur echter – wat doet denken aan Ann-Veronica Janssens’ ‘Espace infini’ (2007).

Een paradox laat Claus in de laatste regels horen: een ‘okerwitte man’ wordt gelijk gesteld aan het ‘niets’ dat gestreept is en geklemd, verborgen in de kleur en zich nooit laat vangen: het niets is aanwezig maar is niet te vatten – dat niets is kunst, cultuur, kennis, wéten en vastgrijpen en toch weten dat je niets in handen hebt. Het klemwoord is hier in zekere zin positief gebruikt. De vetgedrukte woorden ‘Waarom zeg ik het verstaanbare nog niet?’ duidt al op de vroege ‘keer’ in het werk van Claus: niet het hermetische, niet de woorden in de beelden gevangen houden, maar het verstaanbare uitspreken, dat hier nog onmogelijk is – de taal is onmachtig, de dichter ontbeert de woorden en/of de dichter is nog niet zo geëvolueerd dat hij het geheim volledig begrijpen en dus verstaanbaar maken kan. De dichter is als een mens die zich vervolmaken kan én daarom moet.
In de volgende strofe begint Claus weer met een beschrijving van een werk om op het einde zichzelf in het geding te brengen, de kijker die kijkt.
Soms in dit landschap van het doek
de lijn omrand.
Daartussen zwevend de takken voor het wit behang.
De wemeling waarvan de palen het gedans afsluiten
en bepalen – is de wereld
wit bevlekt en vaak begaan
evenwel niet eerder ontstaan dan op dit ogenblik
door onze blik geraakt.
Het schilderij is, zoals elk schilderij, een landschap van vlekken, kleuren, bepalingen. De lijn omrand, zo heeft Raveel heel wat figuren geschilderd: aan de basis van zijn schilderen ligt de tekenkunst – daardoor staat hij dichter bij het classicisme dan bij de romantiek, die verder gezet werd in het surrealisme en dus ook in de Cobra-beweging. Het woord voor begrijpen we als ‘vóór’ – het behang wordt dan de witte vlek, de muur. In regel 4 staan de palen in het midden, links en rechts de beweging: wemeling en gedans die hier als synoniemen gelden. Wemeling echoot ‘wisseling’ van de vorige strofe: er is beweging, het werk is niet statisch, ons oog wordt niet vastgehouden maar het doolt over het werk – en als het oog doolt, dan ook de geest. De palen doen dienst als grens, in het schilderij van tuin naar tuin, zoals de geest palen nodig heeft om het denken te laten gebeuren – oeverloos zwammen is het gevolg van radeloos denken. In de laatste passage is het de kijker die het werk levendig maakt – ‘door onze blik geraakt’ is als de vinger Gods voor gelovigen: het aanraken is het levend maken. Weer een paradox: de wereld is wit bevlekt en vaak begaan – het eerste kan duiden op het seksuele, het tweede op het betreden, bevuilen : in beide gevallen is de wereld gebruikt en dat veronderstelt ook anderen, dus de wereld is bewoond, maar, schrijft Claus, alhoewel dat allemaal wel waar is, is de wereld (het schilderij) er pas wanneer het door ons bekeken wordt – hier nadert hij het perspectivische standpunt van het humanisme. In boldletters geeft hij zichzelf moed: ‘Wij naderen. Geef niet op. / Wij komen dichter bij de randen.’ – dit zijn onbeckettiaanse woorden: er is een uitkomst, een nostos, mogelijk, er is immers een naderen, de taal kan spreken, maar hier is Claus onconventioneel: niet de kern moet genaderd worden, maar wel de randen, de marges – wat een anti-metafysisch, anti-essentialistisch standpunt is, hij nadert hiermee het vrijdenkerschap – en inderdaad, ook de werken van Wyckaert werken naar de randen toe en moeten vanuit de randen bekeken worden.
De volgende strofe spreekt nu tot de dichter en de schilder: hun weg gaan ze niet gezamenlijk, maar de dichter herkent in dat werk zichzelf en spreekt tot de schilder en zichzelf.
Haviksgrijs begroet de kommer en het avontuur
dat uw deel is en uw enige eenzame
kans op leven.
Vóór het laaiend vierkant de heveling
en daarin vervaald en paars een gevaarte
dat zijn zaad verliest.
Afschuw die verzadigd in zichzelf ontkleurd
het hooi vormt van de onbegeerte.
Braakland en schroeilucht.
De havik is de vogel met de scherpe blik, en een heerser, het is eenzaam aan de top maar wie havik is gegeven, moet het lot van eenzaamheid op zich nemen – het is zijn enige vorm van leven – wie dit niet kan, wordt een slechte mens. Het vierkant van Raveel, de bezieling, de geest, het abstracte, het afstandelijke, het objectieve, het kalme, wordt door Claus een vuur genoemd, daarmee Raveel ontkennend én bezielend. De heveling is een echo van wemeling en wisseling, betekent hier waarschijnlijk een omhoogrijzen, een verhoging, het woord zelf bestaat niet maar leid ik af van het werkwoord hevelen, omhoogrijzen volgens Van Dale. Daarin schuilt ‘een gevaarte dat zijn zaad verliest’ – het ‘wit bevlekt’ van de vorige strofe, het zaad wordt ijdel gebruikt, niet is het direct bruikbaar. Het hooi is het oeroude symbool van begeerte dat als stof is, licht ontvlambaar (‘het laaiend vierkant’), snel ontbrandt, zoals loze begeerten, maar ook nietswaardig is, het is geen gerst, tarwe, haver of rogge – de ‘Hooiwagen’ van Jheronimus Bosch is de verzameling dwaasheden van de mens: zijn streven naar macht, geld, grond, bezit, mensen – ijdelheid en as. Hugo Claus, de onthechte. Het woord ‘onbegeerte’ bestaat niet, betekent hier het niet-verlangde, wordt dus in combinatie met hooi in een oneigenlijke betekenis gebruikt. Het ontkleuren is een herhaling van het eerdere ‘vervaald’. Braakland doet denken aan The waste land van T.S. Eliot, het einde van een cultuur, een beschaving, het barbaarse dat daar en hier is. Als nevenzetting staat vet gedrukt ‘Wij zitten er midden in.’ – zijn we van het schilderij overgegaan naar een cultuurkritiek? Nog niet helemaal, de laatste regels gaan wel degelijk over het schilderen. Raveel heeft een vierkant geschilderd, daarin een gevaarte – de woorden zijn reeds op zichzelf een tegenstelling, orde tegenover wanorde, dat echter niet erg krachtig is (verliezen, vervaald, paars – de kleur van het katholicisme) – dat gevaarte is afschuw en dat geeft zichzelf het vuur van de onbegeerte: Claus spreekt dus over hen die het schilderij niet begrijpen, doden zijn, schimmen, niet het vuur van de mens in zich dragen, maar lauw en hol zijn – ‘Braakland en schroeilucht’ – onvruchtbaarheid en verbranding – zo is het domein van de kleinburger. ‘Wij zitten er midden in.’ Kan dus dubbel begrepen worden: wij tegenover zij: wij die het schilderij ‘begrijpen’, althans willen en vooral het schilderij vooronderstellen, mogelijk willen maken; maar ook wij zitten midden tussen hen, wij leven tussen de lauwen, waarvoor Dante de grootste minachting had: zij ‘die hun leven overbrachten zonder schande en zonder eer’, in de vertaling van P.B. Haghebaert (III, 35-36) – de hemel wil hen niet, en de hel aanvaardt hen niet. De strofe begint met een havik en eindigt met het niets, niet het niets van de geest, het abstracte, het morele niets, het te verachten niets.
De volgende strofe neemt het havikachtige over en als een strenge filosoof beleert de dichter ons. Het beeld van het tapijt doet ons denken aan The figure in the carpet van Henry James, waarin de verteller over Hugh [ǃ] Vereker spreekt, die hem vertelde dat niemand ‘het geheim’ in zijn oeuvre heeft bemerkt (het ‘rosebud’ van Orson Welles), een figuur als in een Perzisch tapijt (in 1966 zal Paul De Wispelaere Het Perzische tapijt laten verschijnen, een bundel essays).
Het tapijt bedoelt de zorg, de aandacht en het
behoedzaam zwijgen. Dit tapijt ligt in een meer.
Een uitkomst wordt geschapen bij middel van gelegenheden.
Vertikaal de lanen en scheef de hoop: een blauw segment.
De rivier welt en laaft verstarde vlakken.
De bedding kent geen ontkorrelen.
Wat van kleuren gezegd, wat van het verband?
Ordening.
Men vordert lans en geweer tegen dit welig gras.
De stralen van wat aan het verdrukte veld ontsnapt
laten de banden losser, de kerven wijder.
Hier is niet de lyrische dichter Claus aan het werk, maar de leerdichter. Het tapijt wordt met zorg geweven, vertikaal en scheef is zoals het weven, schering en inslag. Het behoedzame is ook het listige, in deze strofe komen Odysseus en Penelope samen. Bij Claus mag men associëren want het tapijt ligt in het meer en de kleur ervan, het blauw, is de hoop en de hoop is de vruchtbaarheid, deze strofe gaat dus naar het tegendeel van ‘Braakland en schroeilucht’.
‘Gelegenheden’ is van Claus een reeks gedichten dat in de bundel De sporen zal verschijnen. Hier moeten we het woord begrijpen als mogelijkheden, gebeurtenissen, dat wat zich voordoet: een uitkomst kan er maar komen door gebeurtenissen, niet door lamzakkerig te blijven zitten: vermits er van een uitkomst sprake is, is er ook hoop, ‘een blauw segment’ dat een rivier wordt, dat welt als een bron en de ‘verstarde vlakken’ laaft – verstard kan dus begrepen worden als dorstig, uitgedroogd en onvruchtbaar – vlakken verwijst zowel naar het schilderij als naar het braakland want het woord vlakken roept ‘vlakten’ op. Het ‘ontkorrelen’ is de droge aarde die korrels worden, de bedding wordt dus vochtig gehouden. Wat kan er gezegd worden, vraagt de dichter zich af ín het gedicht en roept dus de vraag die gesteld werd tussen de derde en de vierde strofe weer op: ‘Waarom zeg ik het verstaanbare nog niet?’ – er moet daartoe een ordening komen, dit woord roept het tapijtweven en het verborgen beeld terug op. De laatste drie regels zijn weer problematisch. ‘Lans en geweer’ is een beeld dat staat voor de onderdrukking, het ‘welig gras’ roept het ‘takkennest’ van de derde strofe op, en het hooi van de vijfde (als tegendeel dan) – en is het weelderige leven dat onderdrukt wordt, door wat ? De ordening. ‘Het veld’ is een verderzetting van het gras, het wordt verdrukt maar zendt stralen [ǃ]uit die de banden losser maken, de kerven wijder – kerven begrepen als aders, of toch letterlijk als inkervingen, insnijdingen? In ieder geval: er komt vrijheid, mogelijkheden en gelegenheden om in het schilderij, dat een andere wereld verbeeldt, te stappen. Als ‘commentaar’ geeft de dichter een aansporing: ‘Kom. Wij gaan binnen. En nooit meer weg.’ Deze strofe is de kern van het gedicht, het geheim dat ontraadseld wordt in en door een geheim.
De volgende strofe gaat over het kijken, het oog (in 1964 publiceert Claus de bundel Oog om oog, dat in het West-Vlaams Oog omhoog kan klinken) en wordt de Oedipousfiguur opgeroepen, niet omwille van de freudiaanse interpretatie, wel omwille van het zien en niet-zien, de blindheid van de kleinburger die blind is (die zichzelf blind maakt) om niet te moeten weten.
Het oog dat ons in de steek laat, dat zichzelf verblindt,
vindt hier een grage vlakte en het beeft, het oog.
Het streelt ongaarne en wordt weldra gezuiverd.
Rond de gebogen man die de aarde strooit
– huls en kern van dit, van ons gebeuren –
steekt de aarde haar grote vlaggen op
en vangt hem in haar sterke plooi.
Het hout wordt gewreven, de kleur verbrandt.
Tot de traan tussen wit ijzer en oogbal welt en
de mens voor verblinding vrijwaart. Maar
deze gerezen dodelijke zon hangt nu vlakbij
laat niet meer af.
Het oog wordt vóór een schilderij levend gemaakt. Het beven van het oog staat gelijk aan het ‘aarzelende’ van de schildersvinger in de eerste strofe. Er gebeurt een botsing: het oog verblindt zichzelf, laat ons in de steek: het oog wordt een zelfstandig wezen, niet langer een instrument van de mens, is niet meer verbonden met de hersenen – dit is het beginpunt dat verlaten wordt in de tweede regel, en in de derde doolt het onwillig over het oppervlak (‘streelt ongaarne’) en wordt daardoor gezuiverd, ontdaan van vuiligheid – in de vorige strofe zijn we het geheim/het schilderij binnengestapt, de niet-rationele wereld zuivert ons is een mogelijke interpretatie, maar toch blijft daar ‘de ordening’. Regels 4 en 5 vatten een hele filosofie in zich: man en aarde, huls en kern (existentie en essentie, het handelen en het ik) zijn 1, zijn niet van elkaar te onderscheiden, de man strooit aarde, niet strooit hij zaad, hij is de vruchtbare aarde zelf, die door de aarde weer opgeslokt wordt, ze vangt hem in haar sterke plooi – de aarde wordt een vrouw (pars pro toto) (die vrouw uit de eerste strofe: laat haar spoor in flarden en repen: nu wordt dit beeld duidelijker: de vrouwelijke aard(e) verslindt). Het hout dat gewreven wordt en de kleur die verbrandt zijn poëtische beelden die niet onmiddellijk verklaard worden, maar de beide betekenissen van wrijven en verbranden zijn ‘bewerken’, zowel het hout als de kleur zijn niet onmiddellijk gegeven. De man, de aarde, de vrouw, het verloren-zijn: dit is wat er tot nu toe gebeurd is. De vier laatste regels keren de zaak: er komt een traan die de blindmaking onmogelijk maakt (de traan is een echo van het meer, het blauw en de rivier uit strofe 6) maar de zon die verblindt is daardoor nog niet weg: hangt nu vlakbij – het geheim is aanwezig als een grote zwaarte, een strengheid – tegenover dit gevaarte is de mens niet(s).
De laatste strofe is een berusting, een uitslag, een gegevenheid, een zucht. De ‘schema’s’ staan voor het ordelijke, rationele denken, het schamele weergeven van het middellijke (het directe) is de realistische afbeelding van wat gegeven is; dit laten we achter ons. (Na ‘onmiddellijke’ lijkt een punt vergeten te zijn.) Maar daarna komt het onverwachte, een andere ordening, een ander denken en weergeven, de mens die door het vuur (de verblinding) gelouterd is, de initiatie achter zich gelaten heeft:
Geoefend de schema’s.
Verlaten de schamele weergave van het niet onmiddellijke
Nu komt de gelijnde, de gerichte,
de enig mogelijke hand met de zo helder mogelijke boodschap
in haar palmlijn, in haar keerkring.
Het oude denken moeten we achter ons laten, en dan zien we hoe de hand (die staat voor het gebaar en dus het teken dat uit het handgebaar tevoorschijn komt) een boodschap geeft, zo helder mogelijk, die in zichzelf besloten ligt (de palmlijn), de determinatie, die doet wat gedaan moet worden, de keerkring moet niet letterlijk begrepen worden maar als een gegeven dat zowel natuurlijk is als cultureel (de wetenschappelijke geest van de mens heeft die lijn getrokken op een grens die in de natuur bestaat). Het gedicht laat een botsing zien, tussen de oude en de nieuwe wereld, tussen de holle en de volle mannen, een culturele en een maatschappelijke, maar ook een artistieke en bovendien gebeurt de botsing ook binnen de kunstenaar zelf, binnen het kunstwerk, er moet getemd worden, het beest moet neergelegd worden, het kunstwerk is daarvan een weergave, een verslag, een tijdelijke overwinning, een gevecht en een resultaat.
Als een randopmerking besluit het gedicht met een vraag en een antwoord: ‘Maar welke boodschap? / Open uw ogen.” – wat geen antwoord is maar een aansporing, een geloof in de mogelijkheid dat ook de ander het geheim kan zien, wat een aporie is,
………………… dat de ogen open moeten zijn zodat de geest ademen kan.