een blauwe gitaar (11)

door johan velter

matisse-picasso-la-couleur-et-le-dessin

The blue guitar, in de vertaling van Arie Storm De blauwe gitaar, verscheen in 2015 en zou volgens sommigen handelen over jaloezie. (Ik volg de Nederlandse vertaling die helaas een sentimentele vertaling is, d.w.z. dat het boek niet begrepen werd in zijn intelligentie, cultuurbewustzijn, hardheid en levendigheid.) Het boek opent met een citaat van Wallace Stevens en we weten ondertussen dat John Banville geen psychologische romans wil schrijven – het zou dan ook verwonderlijk zijn als dit een boek over jaloezie zou zijn. Wat is het dan wel?

Een boek over omwentelingen, metamorfoses en het belang van concentratie, bewustzijn, het bestaan van parallelle werelden, de dingen die veranderen onder het oog en in de daad van de levende mens.

Het boek begint met een zelfbewuste frase: ‘Noem me Autolycus’. Noem mij een dief. Maar Oliver Orme is geen ordinaire dief, hij steelt niet uit hebzucht maar om de dingen in een ander universum te kunnen plaatsen. Niet als het boek van Herman Melville zal dit een triomfalistische tocht worden, wel zal het ook op een mislukking uitdraaien. Natuurlijk, zoals elk leven. De roman kan als een biecht gelezen worden, echter geen onthullingen à la Jean-Jacques Rousseau maar een openheid en het tekort van Michel Montaigne, een geweldigheid van Augustinus die speelt met nominalisme en rationalisme (woorden of daden? – p. 24).

Er wordt gewerkt of niet gewerkt en telkens gaat het om een vlucht uit de realiteit: de fantasie wordt gevoed en ondervoed in en door het handelen. De tegenstelling van Wallace Stevens (maar eigenlijk van de Westerse cultuur dat in het arbeidsbegrip geproblematiseerd is) tussen dagelijkse realiteit en verbeelding wordt opgeheven: vlucht en standvastigheid zijn één geworden. De ambitie van Banville gaat verder dan het vertellen van een verhaal, een anekdote eigenlijk. Hij wil een ander, wetenschappelijk, anti-metafysisch denken ontwikkelen dat een breuk met het verleden is. Hij doet dit op een verleidende manier: door een ogenschijnlijk ‘Angelsaksisch’ verhaal, graaft hij diep in de Joods-Europese cultuur. Als we spreken van verschillende werelden, dan geldt dit ook voor de mens zelf (het individu als spiegel van het universum is echter wel een oud idee) en dus bezit de mens niet één kern – de hele nationalistische bombastkast over identiteit wordt daarmee naar de voddenman gestuurd: ‘Ah, welnu, dat is de kern van de zaak, een van de kernen, waar ik alles op terug probeer te voeren.’ (p. 17). Orme voelt zich een archeoloog die zichzelf onderzoekt ‘zonder ooit de harde kern te bereiken.’ (p. 21): de lagen zijn de waarheid.

Tegelijkertijd wordt de uniciteit van het individu geponeerd, niet die van de emoties maar van het kijken (en dus weten): ‘[…] het feit is dat wanneer ik er niet meer ben er niemand meer zal zijn die de wereld precies zo waarneemt als ik doe.’ (p. 19, dezelfde gedachte ook op p. 20). Deze visie leidt uiteraard naar het bestaan van verschillende werelden: als x en y elk een ding bekijken vanuit een andere waarneming, dan is het ding ook anders én gaat het andere relaties aan.

Beide stellingen komen samen in wat voor sommigen een leugen is maar eigenlijk de illustratie van dat denken is. ‘Ik zou als Picasso in Vence zijn, of Matisse in het Château de Vauvenargues, maar ik eindigde eerder als die arme Pierre Bonnard, pantoffelheld in Le Cannet.’ (p. 22). Orme heeft zich in nesten gewerkt en vlucht naar het verlaten, ouderlijk huis. En daar zou hij als Picasso enzovoort. Echter Picasso woonde in Vauvenargues, Matisse in Vence, Bonnard wel degelijk in Le Cannet. Maakt Banville hier een fout of bedoelt hij iets met deze verwisseling? Het is duidelijk dat Bonnard een prutser is, hij bleef thuis. Maar van Picasso wordt gezegd (en het is niet toevallig dat de Orme-schilderijen als Picasso’s beschreven worden) dat hij een dief was. Er is die vermakelijke anekdote dat Picasso bij Matisse op bezoek gaat en deze angstvallig zijn nieuwe werken verbergt en nadien een woedende brief schrijft aan zijn zoon (?) hoe Picasso weer kwam stelen. We weten ook dat tussen Picasso en Matisse een gezonde rivaliteit heerste. Welnu, Picasso was baas in het huis van Matisse en omgekeerd was Matisse het spook van Vauvenargues. Beiden waren steeds aanwezig bij het werk van de ander. Door te kijken en te stelen (stelen met de ogen is het beste advies dat een hovenier kan geven) werden beide schilders, die grootheden die nog altijd de schilderkunst over- en beheersen (want ook Matisse heeft veel gekeken). Bonnard is slechts een voetnoot. Orme verdedigt zijn eigen handelswijze door te verwijzen naar de groten – zij die geen platte moraal hebben.

Oliver Orme steelt dingen en met een verwijzing naar de Britse filosoof R.G. Collingwood beschrijft hij de ovidiaanse metamorfose: ‘Het is een delicate morele kwestie. Zoals de kunst haar materialen uitput door ze geheel in het werk te absorberen, zoals Collingwoord beweert – een schilderij eet de verf en het doek op, terwijl een tafel voor altijd zijn hout is, – zo verandert de daad, of de kunst, van het stelen de aard van het gestolen object.’ (p. 25). Wallace Stevens beschreef hoe de verbeelding de dingen verandert; Banville wijzigt dit hier en nu (maar wacht het wordt complexer) door te stellen dat het de daad is die de dingen verandert. Weer is John Banville erin geslaagd ons een perspectiefwisseling op te dringen.