seneca, masker

door johan velter

Het tijdstip is niet onbelangrijk. ‘Thyestes, naar Seneca’ van Hugo Claus ging in april 1966 in première. De zestiger jaren waren die van de vooruitgang, het optimisme, de flower power, de slonzige vrouwen. In dit stuk speelt de wreedheid een centrale rol. Ze is echter niet alleen wat ze is, ze is ook het prototype van alle emoties én het gevolg ervan. Het inhoudelijke, ideologische is belangrijk.

Er zijn verschillende studiën geweest die de relatie tussen Claus en Seneca uitdiepen (Paul Claes, Rudi van der Paardt, Freddy Decreus).

De belangstelling van Claus voor het barokke theater ligt in de lijn van zijn belangstelling voor Antonin Artaud. Ze staat ook dicht bij de Cobra-mentaliteit maar met 1 groot verschil. Waar de Cobra-schilders het kinderlijke, het a-verstandelijke (maar dat was grotendeels ook een cliché, zie Jorn, Dotremont, Constant, Alechinsky), het a-culturele, de romantiek benadrukten, zal Claus het exuberante wel overnemen maar de cultuurgeschiedenis er aan toevoegen. Er is het plezier van de taal als speelgoed — de bron ervan is het pessimisme. Claus gebruikt de geschiedenis — i.c. Seneca — om via een omweg een commentaar op zijn tijd te schrijven. Claus wordt dikwijls beschreven als een speelduivel. Terecht, maar de inspiratie daarvan is niet het jolige, het optimisme maar een inktzwart mensbeeld. (Als er geen hoop is, blijft enkel het spel over.) Daardoor heeft hij het modieuze altijd kunnen overstijgen, terwijl hij zelf gefocust was op het modieuze.

Nemen we twee toneelstukken van Claus: Thyestes en Phaedra (1980). Het eerste is huiveringwekkend (de vader die zijn kinderen opeet. Peter Greenaway zal het eten in de 20ste eeuw tonen: ‘The cook, the thief, his wife and her lover’), het tweede is dat ook in wat gebeurt (min of meer) maar veel minder in de uitwerking. Het eerste stuk is een leerstuk zonder belerend te zijn, het tweede is doorspekt met gepreek en daarom een moraliteit. Beide stukken zijn doordrenkt van een negatief mensbeeld.

Uit ‘Thyestes’. ‘De broer moet beven voor zijn broer, de vader voor zijn zoon, de zoon voor zijn moer.’ ‘Ik ben vertrouwd met de aarde, met de mensen. Ik ken hun gruwel.’ ‘[…] want hier, in de wereld der levenden, is het erger…’ ‘De mens is de ergste kwaal voor zichzelf.’

In ‘Phaedra’ wordt de liefde veroordeeld. Phaedra wordt verliefd op Hippolytus, de zoon van haar man Theseus. Hij wijst haar af. Ze zal hem echter vals beschuldigen bij zijn vader, die hem zal doden. Phaedra zal daarop zelfmoord plegen. De liefde van een oudere vrouw voor een jongen is een constante in de Westerse cultuur. Claus heeft in ‘Het verdriet van België’ een gelijkaardige scène ingevoegd. Met aangenamere gevolgen echter.

In ‘Thyestes’ wordt niet gemoraliseerd. Er wordt getoond. In ‘Phaedra’ zijn er stoïcijnse preken. Hippolytus en Oenone, Phaedra’s voedster, geven richtlijnen die rechtstreeks naar de stoa verwijzen. Hippolytus leeft als een stoïcijn: ver weg van de mensen in de stad en de emoties. Venus is de grote schuldige. In het tweede bedrijf houdt Hippolytus een preek waarin hij het landleven verheerlijkt. Het is alsof we Jean-Jacques Rousseau lezen. ‘Er is geen ander leven zo zuiver, zo vrij, zo wezenlijk volgens de eerste wetten van de mens, als dit hier, ver van de muren van de stad, het leven op het land. De mensen hier in de bergen zijn niet klein, niet gierig, vreten hun hart niet op door de zucht naar erkenning, door de roes van de menigte, door de beet van de nijd en het verraad en de lage vleierij van wie snuffelt naar de gunsten van versuffende welstand. […] Want door wellust en lust naar macht is de dood in zijn vele veranderlijke vormen over de aarde gedaald tot de velden bevlekt waren met plassen bloed, tot de zee scharlaken werd.’ Hier is het woord ‘veranderlijk’ belangrijk omdat het kwaad er in besloten ligt.

In een dialoog tussen Phaedra en Oenone beseft Phaedra dat ze schuldig is. Ze kan een exacte beschrijving van haar toestand geven: ‘Een god sleurt er mij heen. Hij rukt aan mijn haar en ik volg hem.’ Oenone zegt: ‘Denk na!’. Seneca/Claus toont aan dat het denken géén verweer heeft tegen deze onrust.

De houding van Claus is dubbelzinnig. We weten dat hij geen hoge dunk van het denken en een voorkeur voor grote passies had. Het vernietigende moest men er bij nemen. Maar in de stukken van Seneca leidt dit tot moord en doodslag. Er is ook de mateloosheid van Claus. Seneca/Claus veroordeelt die echter in deze stukken. Toch is er ook bij Seneca een ambivalentie: slechts hij die gefascineerd is door de kracht van het emotionele kan zulke scènes schrijven. Men zou dus kunnen verwachten dat Claus de moraal van Seneca omkeert: niet de vasten, maar de gulzigheid. Niet het handje vasthouden, wel de verschroeiende lichamelijkheid. Niet de dofheid, wel de opera. Claus volgt integendeel de visie van Seneca. Hij beaamt.

Het slot van Thyestes. Het koor: ‘Zo was het. En het zal niet anders zijn. Nutteloos wentelt het geweldige wiel door de tijd, denk aan de families die elkaar verscheuren, aan verbrande paleizen, koninkrijken die verdwenen als de dauw, aan de steeds zwijgende, steeds vluchtende goden, aan de volkeren die gefolterd werden en geslacht als schapen. Voortdurend wordt de natuur geschonden, het bloed mengt zich in kwaad en wellust, en de vragen blijven dezelfde voor de wormen als voor de mensen. En nog altijd bedekt de nacht de aarde niet met haar dodelijke dikke wolken.’ (‘Het huis van Labdakos’ (1977) zal gelijkaardig eindigen: ‘Er zijn steeds nieuwe tranen. Volkeren vergaan, volkeren van larven en van mensen. En nieuwe volkeren schieten op met dezelfde vragen voor de larven, voor de mensen.’)

Het slot van ‘Phaedra’: Oenone: ‘Ik zal hem niet zien, maar ooit zal hij komen, de witte dag van het einde van de wereld, als de goden eindelijk de mensen hebben verjaagd van de aarde, en als het zal zijn zoals het vroeger was, zonder schuld, zonder boete, leeg, wit, stil, een woestijn zonder één klacht.’

De mens schendt de wetten van de natuur, daardoor worden de goden toornig en folteren ze de mens. De natuur wordt anderzijds niet gezien als een orde, maar als een amorele chaos, wat een anti-christelijk standpunt is. Het heidense aspect toont dat de natuur geen orde kent, dat er geen goedheid heerst, dat de mens een speelbal en niet de kroon op de schepping is. Maar wat moet hij doen? De natuurwetten volgen betekent wreed als de natuur zijn. Dit gaat echter in tegen de moraal van de mensenwereld. Tegen de natuurwetten in gaan vernietigt het leven.

Wat de mens ook doet, gedoemd is hij. Niets verandert.