andré gide – reis naar congo (2)

door johan velter

Frank Vande Veire schreef in DS van 13 juni een komiek stukje, schommelend. Door te zeggen hoe de wandaden van Leopold II altijd werden doodgezwegen (wat dus een historische leugen is) geeft hij de huidige pseudo-antiracisten gelijk, pseudo antiracisten omdat ze de rechtse agenda uitvoeren, een agenda die Vande Veire, als Michel Foucault-adept maar al te graag mee uitvoert. (Het is toch opvallend dat er uit de Foucault-traditie geen enkel nieuw idee is gekomen, dat men verder borduurt op het pseudo-historische werk van Foucault, dat men zijn ordeloze denken klakkeloos overgenomen heeft – en wat een verschil dit is met de Adorno-traditie, waar alleen al Jürgen Habermas toont hoe vruchtbaar en juist dat denken was en is.) door te zeggen dat België racistisch is. Natuurlijk is België niet racistisch, Zuid-Afrika was racistisch: in de wetten stond geschreven dat het racisme de basis van het samenleven was, wie anti-racist was, vraag maar aan Breyten Breytenbach, in woord of daad, werd het cachot ingestuurd. In België zijn de wetten niet op een racistische basis gemaakt – dit betekent niet dat er geen racisme is. Of omgekeerd dat veel gedrag als racistisch bestempeld wordt dat niet racistisch is – hetzelfde liedje hebben we ook over de vrouwendiscriminatie gehoord: elk falen werd en wordt toegeschreven aan het slechte gedrag van de ander. De nieuwe racisten zoeken een vijand die geen vijand is, houden zichzelf zoet met symbolen, roepen zichzelf uit tot heiligen en zijn de nieuwe gelovigen. Door krom te denken kan men het denkende individu niet overtuigen – er moet een strategie uitgedacht worden die, om het racisme aan te pakken, buiten het racisme staat. Bijvoorbeeld, de universele gedachte, maar juist die gedachte wordt door de nieuwe racisten verdacht gemaakt: blanke hegemonie. Wat de ‘nieuwe sociale bewegingen’ bewijzen is dat emoties niet voldoende zijn, vals zijn, en dat men wel eens wat boeken zou mogen lezen.

Frank Vande Veire zei dat ‘wij allemaal’ nog profiteren van Leopold II. Is dit zo? Nemen we het voorbeeld van Oostende, toch duidelijk vorm gegeven door Leopold II, zegt men, (maar men vergeet de Sjah van Perzië en de industriëlen), dan zijn de rode, blikken dozen van Arne Quinze op de zeedijk de misdadige erfenis van Leopold II.

André Gide gaat naar Congo, is verrukt over de natuur, al verveelt die snel, het Europese landschap, zo veel kleiner en beperkter, is afwisselend, gevarieerd, menselijk gemaakt. De eerste dagboeknotitie van Reis naar Congo dateert van 21 juli 1925, al op 2 augustus begint hij te beseffen (door de gesprekken van de passagiers) dat men in Europa bedrogen wordt, dat de handelaars zowel Afrika als Europa bestelen. Op 6 augustus: ‘In Libreville, in dit betoverende land, waar de natuur wonderlijke bomen en heerlijke vruchten voortbrengt, sterft men van honger. Niemand weet hoe men aan deze hongersnood een eind kan maken.’ Weet men het vandaag? Een kist op het schip kantelt en de conservendozen vallen er uit: ‘F., belangrijkste agent van een levensmiddelenbedrijf, herkent het merk en verzekert me dat het hier gaat om een beschadigde partij die geen koper heeft gevonden op de markt van Bordeaux.’ Vandaag wordt nog steeds afgedankt voedsel naar Afrika getransporteerd, zo ook geneesmiddelen (en experimentele geneesmiddelen worden, vermits de blanken niet willen dat er op dieren getest wordt, op zwarten geprobeerd), en daarbovenop: het afval van Europa, Azië, China.

24-25 augustus: ‘Hoe minder intelligent de blanke is, hoe dommer hem de zwarte lijkt.’ Gide beschrijft hoe het er in de administratie aan toe gaat: te jonge en onervaren ambtenaren worden ver weg gestuurd, zonder enige ondersteuning, zonder enige kennis. Karakterzwakte, lage intellectuele opleiding, moreel onvolgroeid: de ambtenaar gebruikt de knoet ‘en uit gebrek aan natuurlijk gezag ontstaat een schrikbewind.’ Wat anderen racisme zouden noemen, is een falend overheidsapparaat – daarmee bevestigend dat er systemen geïnstalleerd worden die van slechte mensen nog slechtere maakt (en van goede gewone slechte): ontwerp een menselijk kader en je hebt menselijke mensen. (Het verbod op uitlokking van misdrijven door de politie (en dus door de staat) is een illustratie van deze gedachte. Leid de ander niet in het kwaad.) Wat in de kolonies gebeurd is, gebeurt vandaag de dag nog steeds: het overheidsapparaat werd vroeger met politieke benoemingen vol gestoken, intellectueel en moreel minderwaardige mensen, vandaag de dag moet men daarbij ook nog psychopaat zijn.

Gide herleidt de misdaden niet tot individuen, alhoewel hij ook ziet dat er bandieten naar de kolonie gestuurd zijn (ter herinnering Gide spreekt in dit boek over Frans Congo, maar er is geen reden om aan te nemen dat België (of beter: la Belgique) anders handelde, deze notities zijn geschreven in Belgisch Kongo en dus over Belgisch Kongo; ter herinnering: in België waren er mensen die André Gide lazen), het bestuurlijk raderwerk is zodanig ingewikkeld dat niemand er wijs uit geraakt, wat ook de bedoeling is – zowel voor de blanken als voor de zwarten. Gide doet er ons aan herinneren dat er ook een Amerikaanse missie in Kongo aanwezig was.

Op 22 september is Gide, samen met Marc Allégret (ook dit zou vandaag niet meer kunnen, Allégret heeft tijdens de reis foto’s genomen die nu een antropologische waarde hebben en verbijsterend zijn voor onze ogen: dit is 100 jaar geleden), in Impfondo aangekomen, de Franse kant: ‘Een lange en mooie laan verbreedt zich tot een park langs de oever. Stroomop- en afwaarts dorpen, armzalige en vervallen hutten. Maar heel het Franse gedeelte ziet er riant en welvarend uit. Zo vermoed je wat een voortdurend en intelligent beheer vermag.’ Dit is wat vandaag de Westerse wereld de politiek verwijt: luciferpolitiek door minderwaardige, corrupte Hooge Heeren. Gide wijst op het personeelsgebrek, de te weinigen die er zijn, worden niet betaald – dit betekent dat de overheid toelaat dat ambtenaren zelf initiatieven nemen om zich te verrijken. De overheid faalt tweemaal, tegenover de eigen ambtenaren, tegenover de zwarte bevolking.

‘En heel dit volk lacht berustend, amuseert zich, verkeert in een soort precaire gelukstoestand en is zelfs niet in staat zich betere levensvoorwaarden in te denken.’ – wat nog steeds het mysterie van Afrika is: hoe is de lijdzaamheid te verklaren? Elsschot mag het Vlaamse volk lijdzaamheid verweten hebben, wat is het verschil, hoe komt het dat de ene vorm wel kan wat de andere niet kan? De organisatiestructuur, de stedelijke ontwikkeling, de bijna gestage ontwikkeling in het Westen (geen grote breuken, zelfs na de oorlogen werd op dezelfde weg verder gegaan en waren er bezettingen, de bezettingen gebeurden door gelijken, met uitzondering van Spanje (en het resultaat is er nog zichtbaar) en de dreiging van de Turken – het grote schrikbeeld dat gebleven is.)

Op 24 september schrijft Gide ‘Dit volk heeft nooit willen luisteren naar het onderricht en de moraal van de missionarissen.’ – de leugen van het christelijke Kongo bestaat tot vandaag. Op de radio verklaarde een Kongoleze bisschop dat de koning zijn excuses moet aanbieden en dat Kongo hem zal vergeven ‘want Kongo is een christelijk land’. Kongo zendt zijn zonen naar de blanke wereld, een omgekeerde missionering.

2 oktober: de rubberoogst: Gide legt uit hoe de handel werkt: de handenarbeid wordt weinig betaald, alle winsten gaan naar de handelaars en de tussenpersonen – zo werkt de landbouw ook vandaag nog: de boer krijgt nauwelijks geld, de ‘commercie’ verdient geld, de potentaten (Colruyt c.s.) zetten de producenten onder druk om de eigen winstmarges veilig te stellen. Hoeveel zouden de zwarten verdienen aan de zeldzame metalen die nodig zijn voor de digitale economie?

14 oktober: ‘Achtentwintig dansertjes, van acht tot dertien jaar, van  top tot teen wit geschilderd.’ White face.

16 oktober, Gide toont voor de zoveelste maal zijn intelligentie in een zijdelingse notitie: ‘Ik vrees dat, binnen enkele jaren, deze voortdurende, systematische, gewilde of toevallige ontbossing grondige veranderingen teweeg zal brengen in het ritme der regenseizoenen.’

Verschillende keren spreekt Gide over de Compagnie Forestière die het koloniaal systeem in stand houdt en er de vruchten van plukt: het kolonialisme is een economisch systeem, een variant van het kapitalisme, zonder wetten, zonder morele restricties, zonder intelligentie. Gide ziet hoe de individuele vriendelijkheid niet overeenkomt met het uitbuitingssysteem (de maatschappijen gebruikten het overheidsapparaat voor eigen gewin), 21 oktober: ‘Wat kunnen die agenten van de Grote Maatschappijen zich toch beminnelijk voordoen! Hoe zou een bestuursambtenaar die niet op zijn hoede is voor hun overdreven vriendelijkheid, achteraf tegen hen partij kunnen kiezen? En waarom zou hij vervolgens zelfs niet een handje toesteken of althans de ogen sluiten wanneer ze kleine fouten begaan? Of grof misbruik maken van  hun macht?’ Zo werkt vandaag het maffia-systeem: men trekt elkaar in het bad, men laat elkaar de handen vuil maken, men houdt de ander in het web – dit model wordt tot vandaag in het bestuurlijk en economisch apparaat gehanteerd, hier ook.

Gide spreekt niet alleen over het systeem maar ook over individuele wandaden (27 oktober): Sergeant Yemba voert een strafexpeditie uit; in elk dorp dat hij passeert neemt hij twee, drie mannen mee. ‘[…] twaalf mannen werden aan bomen vastgebonden terwijl het stamhoofd zelf, een zekere Cobelé, de benen nam. Sergeant Yemba en de wacht Bonjo schoten op de twaalf geknevelde mannen en maakten ze af. Nadien werden een aantal vrouwen afgeslacht, Yemba sloeg ze met zijn machete. Vervolgens sloot hij vijf kleine kinderen op in een hut die hij in brand liet steken. Er vielen volgens Samba N’Goto tweeënderig slachtoffers.’ Samba N’Goto was komen klagen, het verhaal dat Gide vertelt is een rechtstreeks getuigenverslag. Het willekeurig uitkiezen van slachtoffers is wat tijdens oorlogen gebeurt – vergeldingsmaatregelen. Een gelijkaardig verhaal over Korami (x februari) waarover een chef klaagt: ‘[…] ach, waren er maar meer blanken in het land! Of waren de blanken maar beter ingelicht! Kenden deze blanken maar een vierde van Korami’s misdrijven, ja, dan zouden ze wel orde op zaken stellen.’. Dat deden ze niet – ook vandaag wordt de terreur op de arbeidsvloer getolereerd en verder gezet.

Op 29 oktober verhaalt Gide, een aantal oogstarbeiders worden verplicht om met zware houten balken rond een gebouw te lopen, de zon scheen, wanneer iemand viel, werd hij met stokslagen ‘recht geholpen’ – de plaatselijke potentaat, Pacha, was ook hiervoor verantwoordelijk. ‘Maar’, schrijft Gide, ‘de rol, het weliswaar meer verborgen deel van de Compagnie Forestière in deze affaire lijkt me meer doorslaggevend. Tenslotte was ze – of waren haar vertegenwoordigers – van alles op de hoogte. Zij of haar agenten profiteren van deze stand van zaken. Haar agenten keurden Pacha’s handelwijze goed, moedigden hem aan, speelden met hem onder één hoed.’ Een klimaat van terreur werd geïnstalleerd, zwarten durven ternauwernood hun nood klagen, maar er komt ook geen georganiseerd verzet, alles blijft hetzelfde. ‘Overal heerst terreur, de dorpen in de omgeving zijn verlaten.’ – die terreur waarbij mensen niet durven spreken is vandaag in het bestuurlijk apparaat geïnstalleerd, met goedkeuring van de politieke overheid, die daardoor verantwoordelijk is. Op 7 november citeert Gide een dokter: ‘Hij vindt dat de Forestière het land op de rand van de afgrond brengt.’

Opvallend is dat Gide belangstelling heeft voor de natuur, de onderdrukking, het individuele leven, de werking van het structurele kapitalisme, maar geen oog heeft (zoals een antropoloog) van de onderlinge verhoudingen, de maatschappelijke structuren: hoe zo’n stam leeft en werkt, heeft nauwelijks zijn interesse. Gelooft hij echt dat die mensen spontaan feest vieren als ze hem zien arriveren? ‘Al dat zot gewiebel en gespartel van die rijpe dames is nogal pijnlijk.’ (1 november). Een enkele maal (3 november) gaat hij in op het Afrikaanse denken: men begrijpt het woord ‘waarom’ niet, interpreteren dit als ‘hoe’, het oorzaak-gevolg-denken wordt dus niet begrepen – hoe graag had ik hier een antropoloog-filosoof dit zien becommentariëren. Maar dikwijls vlucht men ook (30 november): ‘Al zijn we nog zo vriendelijk, ze wantrouwen ons; en of ze gelijk hebben!’ – Gide beseft dat hij, door daar te zijn, tot het systeem behoort.

Het systeem heeft tweedracht gezaaid: er zijn ‘erkende dorpshoofden’ maar die worden niet door hun onderdanen gerespecteerd (stromannen), wanneer die gevangen genomen worden, juicht het volk. ‘De echte leider is geheim en zijn naam komt de Franse regering meestal niet te weten.’ (9 november). De leiders terroriseren het volk (18 december): ‘Naar hun eigen zeggen waren ze mishandeld door het dorpshoofd Koté en diens onderdanen die hen, nadat ze hen aan palen hadden vastgebonden, hadden overgoten met uitwerpselen. Wat is het moeilijk ook maar iets te achterhalen, te begrijpen.’. Hoe overweldigend de natuur ook is (ook hoe eentonig), hoe Gide moe wordt van de mensen die hij niet begrijpt (‘een grondige onverschilligheid, versuffing, ongevoeligheid’, 20 december), het systeem dat hij veracht, de bevestiging van het kwaad dat hij ziet. Wat doet men in Afrika? Als hij in Fort Archambault aankomt, verzucht hij (eind december): ‘[…], een poort van de islam, je laat het barbarendom achter je en neemt contact met een andere beschaving, een andere, weliswaar nog rudimentaire cultuur met toch al een zekere verfijning, een zin voor waardigheid en hiërarchie, een spiritualiteit zonder doel en met gevoel voor het onstoffelijke.’ Wat een verschil met de streken die hij bezocht geeft, ‘laag en gemeen gemaakt door anderen, tot slavernij gedwongen’.

Gide heeft wel aandacht voor materiële zaken: de hutten, de beschilderingen, de kruiken. 12 november: ‘En nergens, van de eerste tot de laatste hut in het dorp, nergens vind je een inboorling die iets anders bezit dan zijn vrouwen, zijn kudde en misschien enkele armbanden of werpspiespunten. Geen voorwerpen, geen kleren, geen stoffen, geen meubelen – en zelfs al bezat hij geld, er is niets dat zijn kooplust zou kunnen wekken.’ – misschien is dit wel de kern van het verhaal. Gide kijkt vanuit een westerse geschiedenis, die een materiële geschiedenis is, naar Afrika en ziet dat deze samenleving niet op bezit gefundeerd is – en bezit is vooruitgang, het zijn de dingen die ons slimmer maken – röntgenfoto’s, computers, vliegtuigen, kompassen, boeken, microscopen. Het zijn de dingen die het grote verschil maken: de blanke trekt gekleed door het oerwoud, de zwarten dragen slechts dat wat hen het lopen gemakkelijk maakt. De Westerse tandarts in 2020 is niet slimmer dan die in de 18de eeuw, wel heeft hij een ander en beter arsenaal tot zijn beschikking, de metalen zijn beter gelegeerd waardoor de instrumenten fijner en beter kunnen werken, de geneesmiddelen (verdoving) staan op punt, de werking ervan is onder controle. De Westerse cultuur heeft de wereld doorgrond en beheersbaar gemaakt. Maken de dingen de Westerse beschaving, de Afrikaanse toont zich in gebruiken – tussen beide systemen is geen communicatie mogelijk, een afgrond gaapt. Gide betaalt en dikwijls royaal maar dat lijkt geen indruk te maken – wat zou men met geld doen als geld geen betekenis heeft?

Het kolonialisme was en is een systeem van ongecontroleerde machtsuitoefening, niet gelegitimeerd, moreel verwerpelijk en niet te begrijpen – zoals het nazisme niet te begrijpen is, niet de concentratiekampen en niet hoe de terreur in deze samenleving geslopen is.