woorden tellen : de brieven van samuel beckett (deel 4) (b)

door johan velter

samuel-beckett_drawing_2

The letters of Samuel Beckett 1966-1989 (ed. by George Craig, Martha Dow Fehsenfeld, Dan Gunn and Lois More Overbeck, Cambridge University Press, 2016).

We zouden echter ook kunnen zeggen dat wat bij Samuel Beckett overblijft van de mens, de adem is, niets dan de adem en daarmee zouden we in de levensfilosofie van Arthur Schopenhauer terechtkomen, waar de levensadem van Beckett gelijkgesteld kan worden aan de wil van de Duitse filosoof. De verwantschap tussen beiden is dus groter dan het merkteken pessimisme. De adem van Beckett drijft echter op cultuur, is niet de blinde wil (alhoewel die ook zichzelf voortdrijft en in leven wil blijven) van de filosoof of van Darwin. Er is bij Beckett een kooi: het woord. Er is bij Beckett een ontsnapping: het woord. De taal bestaat in de adem. En dat is tegengesteld aan wat Descartes beoogde: in de taal worden de causaliteiten blootgelegd, denken is oorzaak en gevolg aan elkaar koppelen. Schopenhauer beschreef echter de chaos, niet de ordening – het is deze tweespalt die het werk van Beckett doet zinderen. De Westerse cultuur hangt tussen chaos en ordening, wil en denken. Alle ellende.

Beckett hechtte veel belang aan de gebaren, de stappen, de geluiden – ook die zijn telkens weer echo’s van de adem, van een leven dat daar is. Dit alles definieert wat de mens is, zowel positief als negatief. Bij Beckett gelden de morele grenzen niet, het vraagstuk van  goed en kwaad wordt zinledig gemaakt omdat hij de mens als een a-maatschappelijk wezen toont (niet altijd anti-maatschappelijk). Moraal is het regelsystem om met de ander om te gaan. Daarom wankelt dit oeuvre tussen ernst en humor, tussen plechtstatigheid en het groteske. Er worden mensen uitgelachen, men lacht zichzelf uit, men trotseert de kosmos juist omdat die moraal uitgeschakeld wordt. De groteske is de stap over de grens, daar waar men in de geest onaanraakbaar wordt – totdat men zelf beslist er een einde aan te maken – omdat de ander opdringt, in beslag neemt, ontneemt.

Het vierde deel van de brieveneditie begint met een rouwtelegram: de dood van Alberto Giacometti. De tweede brief hier opgenomen is er één aan Jacoba van Velde, zijn Nederlandse vertaler en zuster van Bram en Geer van Velde: « Giacometti mort. Georges Devine mort. Oui, conduis-moi au Père Lachaise, en brûlant les feux rouges. » (p. 5). In deze brief maakt Beckett nogmaals duidelijk dat hij niet wil dat zijn prozateksten naar theater omgezet worden. Ja, ze mogen voorgelezen worden maar niet opgevoerd.

Dat gebaren, pauzes in het theater belangrijk zijn voor Beckett en integraal tot het stuk behoren, bewijzen zijn veelvuldige aanwijzingen in de gepubliceerde teksten. Maar uit de brieven komt naar voren dat hij ook daarbovenop in de praktijk nog preciezere aanduidingen kon geven – tijdens het schrijven moet hij dus duidelijk de plasticiteit van zijn personages en hun teksten voor ogen gehad hebben. Maar hoe te verwoorden en op theater te brengen, hoe dit duidelijk maken aan een speler en een publiek? ‘Voice should be whispered. A dead voice in his head. Minimum of colour. Attacking. Each silence a knife going in, pause for withdrawal, then in again.’ (22).

De generositeit van de schrijver die zijn vrienden en anderen ondersteunt (en daarvoor ook de Nobelprijs zal gebruiken). Op een nacht droomt Beckett dat Avigdor Arikha in nood is. Hij zendt hem (in de werkelijkheid) een cheque. Arikha getuigde later: net op dat moment waren we inderdaad blut. Of in 1969: « Dis-moi si tu as besoin de sous. » (p. 143). Maar er is ook de terughoudendheid van de cultuurmens die niet in het openbaar emoties wil uiten: ‘The announcement at his graveside, before strangers, of even a small part of what I felt for him, was something I could not bear the thought of. I hope you will understand and forgive me.’ (212). In dit deel heeft hij ook af te rekenen met zijn biograaf Deirdre Bair, die hem in het begin wel wat leek, maar allengs was hij haar leugens beu en hij wilde geen contact met haar hebben. ‘My relations with people are nobody’s business. I have nothing to say about my work.’ (273 – en dat was toen het project nog niet begonnen was).

Maar er zijn ook anderen. Hij steunde Arthur Adamov toen hij hoorde hoe deze aan de grond zat. De grote Adamov! Internationaal bekend, theaterschrijver en vertaler – zo wreed is de wereld. Korte tijd nadien zag ook Adamov echter geen licht meer en gaf zichzelf de milde hand (15 maart 1970).
In een Duitse krant verscheen een artikel over Siegfried Unseld en deze vertelde hoe hij Djuna Barnes bezocht heeft en in welke erbarmelijke toestanden zij moest leven. Djuna Barnes, de Herakleitos van het modernisme! Onmiddellijk schreef Beckett naar haar en aan een Amerikaanse bibliofiel die hem nog geld moest, droeg hij op dat bedrag aan Barnes over te maken. (Nadien bleek dat Unseld ietwat overdreven had … maar Barnes heeft het geld toch kunnen gebruiken om de winters door te komen.) Ook anderen, onbekenden voor ons, heeft hij willen helpen door hen aan te moedigen, moreel te steunen, zijn eigen contacten te gebruiken, enz.
Hij heeft Arrabal tegen de dictatuur verdedigd, zijn recht om te spreken opgeëist.
Voor Vaclav Havel heeft hij een toneelstuk geschreven om hem zo te helpen en de verdrukkingsmachine aan te klagen. In dit deel is de meer dan ontroerende dankbrief van Havel opgenomen – twee grote moralisten die elkaar ontmoeten (612-613): ‘You not only helped me in a beautiful way during my prison days, but by doing what you did you demonstrated your deep understanding for the meaning of affliction which those who are not indifferent to run of things have to take upon themselves occasionally, at the present time just as well as they had to do in the past.’.
Hij verbood dat zijn werk in Zuid-Afrika voor een gescheiden publiek werd opgevoerd – zolang er apartheid was, heeft hij deze stelling volgehouden. Er is ook Rick Cluchey geweest die Waiting for Godot in de San Quentin Prison in California heeft opgevoerd die door Beckett altijd ondersteund geweest is, niet alleen geldelijk maar ook organisatorisch. Samuel Beckett heeft meer dan zijn deel menselijkheid getoond.

De nadruk op werk – werken als overlevingsstrategie. Tegen Robert Pinget die hij meer dan moreel steunt, schrijft Beckett: « Tu as tort de débiner ton travail. On n’est pas des gendelettres. Si on se donne tout ce mal fou ce n’est pas pour le résultat mais parce que c’est le seul moyen de tenir le coup sur cette foutue planète. […] Laisse tomber out ça, cesse de te relire et remets-toi au travail. » (29). Met « gendelettres » bedoelt Beckett de literatureluurders, zij die literatuur als versiering zien, niet als een lichamelijke en geestelijke conditie. Kan men het wereldleed in het lichaam dragen? Ja. Of in een brief aan Jocelyn Herbert over zichzelf : ‘Work hard labour & not much comfort, but a great deadener.’ (30) Telkens weer komt terug dat de schrijver (en dus ook de anderen) trouw moeten blijven aan het werk – een appèl aan de niet-gemakzucht, een ontkenning van het vragen: ‘I have not the right to renege on my work.’ (p. 108)