zet u in de markt

door johan velter

Stefan Hertmans laat zijn priesterlijk licht schijnen over zijn werk dat hij als boetvaardige penitentie presenteert: ‘Ik heb dat boek (De opgang, jv) ook met een internationaal publiek in het achterhoofd geschreven.’ – de portefeuille in de achterzak. Een boek wordt gemaakt, de schrijver zichzelf en alles wordt als een product in de markt gezet, het internationalisme als de leugen van het smeergeld: het glijdt binnen zonder graten.

In dat Knack-interview van 23 december 2020 laat Jeroen De Preter, zonder enige tegenspraak, de priester-dichter verder orakelen: over het hoofdpersonage van De opgang: ‘Dat is denk ik de essentie: Willem Verhulst is een gewone jongen, en dat maakt het net zo griezelig.’ – dit is de aloude koek van Hannah Arendt, Hertmans al even blind en gemakzuchtig: het kwaad is niet het gewone. Van hetzelfde deeg is de dwaasheid: ‘Dat boekhandels open mochten blijven [tijdens de zogenaamde tweede lockdown, jv], zie ik als een aanwijzing dat de politiek het wezenlijke belang van cultuur heeft ingezien.’ (de metafysische ingesteldheid van Hertmans: de essentie, het wezenlijke, zijn zieltje). Misschien kan hij zijn ogen openen en zijn oren te luisteren leggen bij de theaters, de muziekcentra, de componisten, de spelers, de organisatoren: dat de boekwinkels open waren, was het gevolg van een vergetelheid.

En in datzelfde interview pocht hij dat zijn boek al 65.000 keer de toonbank is over gegaan : ‘Ik zou kunnen denken dat mensen vandaag lezen als de gekken [sic]. Ik weet dus niet of het echt [sic] zo slecht gaat.’ – boekhandel is nog geen boekcultuur – zoals we leren uit de cijfers. Ook hier zou Hertmans buiten zijn eigendunk kunnen treden en nagaan welke boeken niet verkocht geraken. Dat Hertmans medeverantwoordelijk is, ook als lesgever en vrijmetselaar, voor de neergang van de cultuur (dat uiteraard een cultuurverschijnsel is, maar mens-zijn wordt afgemeten aan de mate waarin men zich tegenover het onvermijdelijke stelt), toont hijzelf aan: de cultuurverachting bestaat erin niet vanuit de cultuur maar vanuit de eigen beleving te vertrekken: hij stelt dat je op je zeventiende niet zoveel begrijpt (wat overigens niet bewezen is en in de praktijk weerlegd kan worden, net zoals hij even verder poneert dat de breinen van jongens en meisjes van zestien ‘niet toegerust [zijn] op het soort ontvankelijkheid dat je nodig hebt voor literatuur’) van Kafka en Beckett en dat je dus maar beter vanuit de ‘populaire cultuur’ kunt vertrekken – dat populair commercieel is, laat Hertmans priesterlijk achterwege en dus pleit hij ervoor om met … rap te beginnen – lekker seksistisch, het oerritme verheerlijkend, het leven verachtend. En zo komen we terug bij de priesterlijke establishmentstatus van Hertmans: het leven is niet de moeite waard, vernietig het, veracht het en vooral buit de ander uit, vernietig, onder het mom van cultuur, de cultuur. Om te besluiten geeft hij de kudde nog een dwaasheid mee: ‘In feite is alles even waardevol, als je er maar intelligent over spreekt.’ De opgang is de neergang.

Het parochieblad DSL gaf in de editie van 16 januari een ‘pleidooi diversiteit’, de titel luidt ‘De literaire canon heeft meer sokkels nodig’, de auteurs waren Fleur Speet, Jannah Loontjens, Manon Uphoff en Annelies Verbeke, verenigd in het schrijverscollectief ‘Fix dit’, ‘Doe het zelf’, ‘Zelfbediening’ en ‘Zelfbevlekking’ en wat doet het collectief verder? Het ‘spant zich in voor meer diversiteit in de canon en het literaire veld’. Hopsa, hopsa. Span het paard in. Marc Kregting heeft het ontstaan en de merkwaardige verandering van dit ‘pleidooi’, waarlijk divers, op Neerlandistiek beschreven, de auteurs zouden zich moeten schamen voor hun kronkelingen.

De titel van het stuk is natuurlijk onzin, men begrijpt niet wat een canon is. Een canon bestaat uit gecanoniseerde werken, het is dus onzin om werken die geen historische of literaire relevantie hebben in de canon te willen opnemen. Er zijn zo weinig schrijvers van Zevecote! De blik van Zevecote is even veel waard als de blik van Beersel!

Een canon kan een wervende functie hebben: naast deze auteurs zijn er natuurlijk nog andere die de moeite waard zijn, in een boekcultuur ziet men de bomen, de stammen, de takken én de twijgen. Als er geen boekcultuur is, zijn er zelfs geen bomen. Men kan pleiten om veel vrouwen op te nemen, men moet dan wel inhoudelijke en geen geslachtelijke argumenten aanvoeren – als men jonge mensen verplicht mindere schrijvers te lezen, zou het wel eens kunnen dat deze terecht zeggen dat boeken lezen vervelend is. Ik beweer zeker niet dat de schrijvers van dit essay goedbedoelend zijn, of moreel superieur, of intelligent. Ze bespelen het publiek op een weinig subtiele manier – hun taal doordrenkt van manipulatief venijn.

De auteurs willen vrouwen, Vlamingen, sekse-ongelukkigen, vreemdelingen beter zichtbaar maken: ze vragen om, zoals de kolonisten negerinnen met een strooien rokje ten toon stelden, aan de massa getoond te worden: komt dat zien, komt dat zien, vrouwen, vreemden en wrokkigen! Dat het om cultuur gaat, oh, dat is onbelangrijk. Bij het lezen van dat artikel stelde ik verbaasd vast dat de auteurs niet Monika Van Paemel vermeldden, maar toen dacht ik, men spreekt over de canon maar daar mogen misschien alleen maar doden in. Astrid Roemer wordt echter wel genoemd, dus geldt dit argument niet – en moeten we vaststellen dat Van Paemel niet noemen ofwel een domheid is (men kent de eigen literatuur niet) ofwel een bewuste vergetelheid is (men wil geen literatuur kennen). (Mireille Cottenjé wordt vernoemd, men zou toch een zekere terughoudendheid in acht mogen nemen: Cottenjé heeft haar verdiensten gehad als taboedoorbreker, maar een groot schrijver was ze niet.)

Het malicieuze toont zich in het taalgebruik en het onethisch hanteren van woorden en gedachten. Zo stellen ze bijvoorbeeld: ‘Vrouwelijke auteurs zijn vaak vernieuwers, maar in de literatuurgeschiedenissen zie je daar nauwelijks iets van terug.’ Hoe vaak en aan wie dacht men en welke literatuurgeschiedenissen bedoelen de schrijfsters? Dit zijn verdachtmakingen zonder grond. Om bij het idee van de canon te blijven: de canon bevat die auteurs die binnen een taalgebied een stap vooruit gezet hebben en de literatuur daardoor verruimd hebben – het gaat om vormelijke én inhoudelijke aspecten. De auteurs waren vrij namen te noemen, ze hebben dit nagelaten – jawel, in een ander verband noemen ze namen, in algemene zin, zonder in te gaan op hun waarde – het hebben van een geslacht is weliswaar waardevol, maar geen voldoende voorwaarde.

De auteurs vervolgen even malicieus: ‘Want op een heel subtiele manier denken we allemaal dat vernieuwing hoort bij mannelijke auteurs en dus zijn literatuurgeschiedenissen vooral verhalen van witte westerse mannen.’ – hoogstaande literatuur houdt zich ver van clichés en modieuze denkvalstrikken (de auteurs zijn in geen enkele mate origineel, wauwelen de rechtse tijdgeest na, denkverachters, maar bij de pinken om de winkelwaar te verkopen, buigen voor het publiek), de auteurs trappen in elke strik die ze zichzelf gezet hebben. Het gaat hem hier natuurlijk om het ‘heel subtiele’ – zonder dat de auteurs iets uitleggen of waar maken: veel domme praatjes herhalen, maken de praatjes nog niet waar. Wat de auteurs ook beweren, altijd weer het bambislachtofferschap, ze liegen: Marguerite Duras, Virginia Woolf, Hélène Bessette, Nathalie Sarraute, Kathy Acker – auteurs die in de canon zijn opgenomen of die daar toch dicht bij staan. Het gaat natuurlijk ook om rekenkunde: als er meer mannelijke schrijvers zijn, is er meer kans dat mannelijke schrijvers merkwaardig werk geschreven hebben.

Uiteraard hanteren de schrijfsters ook het autoriteitsargument: ‘zoals ook Maaike Meijer overtuigend [sic] aantoonde’ – welke argumenten dat waren, die hoeft de lezer niet te weten, de schrijfsters doen dat wel ideologisch voor hem.
Of Marja Pruis, van een mandarijn gesproken, over ‘testosteronproza’ – ook al weer zonder namen te noemen – men wil dat er literatuur vanuit vrouwelijk standpunt geschreven wordt (dat men het dan doet), maar dat mannen vanuit een mannelijk standpunt schrijven, dat is des duivels. Consequent denken is een noodzakelijke vereiste voor denken.

Dat de schrijvers van ‘witte mannen’ spreken – de taal van de nieuwe fascisten, komt op hun conto te staan – daarmee verwijderen de auteurs zichzelf uit de westerse cultuur waar mensenrechten centraal staan – blijkbaar mogen de moreel superieuren zich wel bezondigen aan uiterlijke kenmerken. Misschien moeten de auteurs zich een ‘brede blik’ aanmeten en bedenken hoeveel mannen onbekend gebleven zijn, hoeveel veelbelovende schrijvers op het slagveld vermoord zijn, hoe weinig hoogtepunten er nog overgebleven zijn (neem 20 eeuwen muziekgeschiedenis en noem nu, onmiddellijk, 15 componisten, dat is nog niet 1 componist per eeuw).

De schrijvers verwijzen naar Jeroen Dera die ‘met cijfers [liet] zien dat jongeren nood [sic] hebben aan andere leeslijsten, omdat [sic] vrouwelijke auteurs, schrijvers met een niet-Westerse achtergrond en Vlaamse auteurs [sic] zwaar ondervertegenwoordigd zijn.’ – wat niet is, kan niet zijn. Jeroen Dera heeft niet met cijfers aangetoond dat jongeren nood hebben aan etc. Hier worden onderzoeksresultaten vervalst. Het moet ook gezegd worden dat het rapport van Dera vanuit eenzelfde vooringenomen positie geschreven is – wat bewezen moet worden, zal bewezen worden. De behoeftenleer van Karl Marx en de ideologie van de bovenbouw.

Wie de auteurs van dit ‘pleidooi’ zonder argumenten niet volgt, is natuurlijk bekrompen en onoprecht, zij hebben echter wel : ‘[…] een andere manier van kijken, [een] oprechte nieuwsgierigheid. Met een brede blik …’.

Julia: George, George!
George: Juliake, Juliake!
Julia: Breng mij stoffer en blik, dat ik die vuiligheid wegkieper.
Georges: Direct, Juliake, direct.
Julia: Voilà gefixt.
Georges Gefikst toch. Fixen is in het Nederlands spuiten, weliswaar drugs.
Julia: Nee, vrouwen zeggen ‘gefixt’, van Fix dit, een schrijverscollectief.
George: Fix? Nog koppig ook. Fix is bovendien mannelijk. Asterix, Obelix, Idéfix, Vercingetorix.
Julia staat paf: George, mijn man, mijn grote man. Je hebt gelijk. Ik stuur hen een mail en stel voor hun naam te veranderen, subtiel, gelijk secretaresse, bibliothecaresse, vitesse, in Fesses là.

Zoals de priester-dichter Stefan Hertmans, vinden ook deze vrouwen dat literatuur enkel subjectief is: ‘Literaire kwaliteit is geen objectief gegeven; het is het resultaat van wat je hebt gelezen en dat is de eenzijdige canon waarmee wij zijn opgevoed.’ Domheid bovenop denkfouten. Natuurlijk is kwaliteit wél een objectief gegeven, een gegeven dat redelijk constant blijft bovendien: de Vos Reinaert blijft zo’n gegeven en wie enigszins bewust leeft en leest, kan daarvoor argumenten geven. Literaire kwaliteit toch naar voren schuiven en zeggen dat dit geen objectief gegeven is, is een contradictio in terminis: kwaliteit is een objectief gegeven: men kan elk kunstwerk beschrijven en beargumenteren waarom het goed of slecht is – en op het einde laat men het los en zegt men: ‘er is nog iets dat niet te benoemen valt’. Literaire kwaliteit is niet het gevolg van wat je gelezen hebt, sommigen hebben heel hun leven gelezen en toch geen literaire kwaliteit gelezen – anderen lezen alleen maar hetzelfde soort inwisselbare boeken en zeggen dan dat er geen kwaliteit bestaat. De leespraktijk is echter niet vrijblijvend. De literaire canon eenzijdig noemen is wel bijzonder eenzijdig: Louis Paul Boon en Harry Mulisch naast elkaar zetten is niet gemakkelijk, en toch gebeurd.

De schrijvers van dit cursiefje gebruiken steevast de verkeerde woorden: diversiteit is géén teken van literaire kwaliteit; of iemand een vrouw of een man, een homo of een hetero is, heeft uiteindelijk geen belang. Deze vrouwen weten blijkbaar niet dat Reve een homo was en binnen de homobeweging dan nog een vertegenwoordiger van een minderheid.

De vrouwen, want we moeten een diverse blik onderhouden, klagen dat ‘vormexperimenten van vrouwen […] zomaar onopgemerkt blijven of ze worden als gebrek aan beheersing gezien.’ – zonder alweer voorbeelden te geven: is dit dan niet het persoonlijk vooroordeel van deze vrouwen, niet gebaseerd op werkelijkheid? Wil men dan echt dat vrouwen vrouwenboeken moeten lezen en dat mannen mannenboeken moeten lezen? En wat moet er dan gebeuren met een schrijver als Thomas Mann, om nog te zwijgen van zoon en dochter? Mag die door hetero’s gelezen worden, of enkel door homo’s of nee, door vrouwen, die zijn immers onderdrukt?

Over Rose Gronon, die ze zeggen te willen verdedigen, melden ze dat de critici uit haar tijd ‘zo minzaam over deze cyclus schreven’ – minzaam betekent beminnelijk, vriendelijk, de schrijvers, die heel wat van taal en vormexperimenten weten, bedoelen echter ‘min’, in de betekenis van minimaliserend, indien ze toch ‘minzaam’ bedoelen, valt heel hun ‘redenering’ in duigen. En zo komen we dicht bij het cliché dat vrouwen niet kunnen denken – wat deze schrijvers aantonen, niet hij die dit schrijft.

Ideologisch denken is een constructie in de plaats van de werkelijkheid stellen. Zo schrijft men: ‘Veel te weinig horen we schrijvers, man of vrouw, vertellen door welke vrouwelijke auteurs ze zijn beïnvloed of welke niet-westerse auteurs ze bewonderen. Deze namen noemen, er een sport van maken [sic] op ze te letten, legt de lijnen bloot die nu verborgen blijven.’ – deze zin is een variant op het complotdenken: wat niet is, is er wel, alleen niet zichtbaar en er is een kwade geest aanwezig die ons dat verborgen houdt. De vraag is enkel: waarom moeten namen genoemd worden als ze geen invloed gehad hebben? Waarom zou men die namen verzwijgen? De schrijvers van dit essay, dat geen essay is, Montaigne onwaardig, discrediteren het denken, staan aan de kant van het ultrarechtse identitaire debat, verachten de kunst en al haar diverse vormen, willen de vrijheid en de menselijkheid beknotten.

Julia: George, soms verlang ik zo naar de dood. Ik ben dat zo moe, altijd weer hetzelfde.
George: Maar Julia, alleen samen, samen zullen we.