enkele omzwervingen rond ‘de hondsdagen’ van hugo claus (8)

door johan velter

Hugo Claus maakte van zichzelf een mythe toen hij door Rinus Ferdinandusse geïnterviewd werd: de film ‘Sundowners’ was natuurlijk eerder dan ‘De hondsdagen’ (1952) in roulatie gebracht. Deze film van George Templeton dateerde wel degelijk van 1950.

Hoofdstuk XII. Tsjecho en Philip arriveren in de ‘Cercle Artistique et Littéraire’ (p. 191). Dit gebouw bestaat nog en ligt aan de Recollettenlei, aan de andere kant van het water staat het gerechtsgebouw. In het gebouw bevond zich een bibliotheek, werden tentoonstellingen georganiseerd en voordrachten gehouden. Zoals de naam het suggereert, de burgerij en haar schone kunsten. In de beschrijving van Claus: “[…] waar de bebaarden, de kalen, de witte verschrikten in hun zetels versteend zaten en luisterden en de dwepende stadsfilosoof van vanavond niet hoorden?” (p. 194): weer versteenden. Wie was die stadsfilosoof? Henri Maldiney.

gent_cercle artistique

Werner Brand, de kunstzinnige advocaat en vriend van Hensen, vertelt de mannen dat Hensen misschien te vinden is in Boxhall Francis. Hensen is immers verliefd op de bokser Duncan en gaat daar in diens ogen zitten staren. Philip en Tsjecho lopen langs de kade, ‘langs het log en roerloos water’ (p. 194). Roerloos en log, zijn dat geen woorden van Karel Van de Woestijne? (‘Roerloos aan zee’, 1951, was ook een roman van Jan Walravens).

Om naar de boksers te gaan, neemt men de tram (p. 195), dan moeten ze nog verder lopen, het wordt steeds donkerder (p. 195). “In een smalle, duistere gang stonden fietsen, ladders, verfpotten. De zaal op het einde van de gang was vol verwarrende geluiden, het geschraap van vijlen op metaal, hoge uitroepen, meisjesgillen en gebons en getrappel van schoenen op een plankenvloer.” (p. 195). Er is op de gelijkvloerse verdieping een piste onder een glazen koepel waar meisjes rolschaatsen, er was een draaitrap naar de eerste verdieping, daar waren de boksers aan het werk. Zoals Claus dit beschrijft kan hij het ‘Coliseum’ aan de Kuiperskaai bedoelen: daar was immers beneden een mogelijkheid om te rolschaatsen en er was een bokshal. Dat dit gebouw verdwenen is, is nog altijd 1 der grote schanddaden van de Gentse, politieke wereld: de verkwanseling van de publieke ruimte voor nog geen 30 zilverlingen. (Naschrift: in een artikel in Knack, 5 augustus 2020, lezen we het verhaal over Marc Goossens, een huurling in Congo. Zijn vriendin getuigt in het begin van het artikel: ‘Op 11 maart 1963 traint de Waaslandse amateurbokser Marc Goossens in een zaaltje boven dancing Lune d’Argent in Gent. Die hippe discotheek ligt in de ruige uitgaansbuurt Kuiperskaai, waar de toen 27-jarige Marc geregeld doorzakt met zijn vrienden.’, het artikel is geschreven door Brecht Castel en Gert Huskens. We kunnen veronderstellen dat Claus dit establissement bedoeld heeft.)

gent_coliseum

De afstand tussen de Recolettenlei en de Kuiperskaai is niet zo groot, de tram nemen is wel zeer oudemensenachtig. In de randgemeente Ledeberg waren er ook boksclubs, dan zou het wel de moeite geweest zijn om de tram te nemen. Maar Ledeberg behoorde toen nog niet tot Gent. Claus zou waarschijnlijk vermeld hebben dat men buiten de stad ging. En we houden de hypothese nog aan dat de roman binnen de grenzen van Gent speelt.

In ‘De hondsdagen’ treden enkele figuren op die verder geen rol (of schijnbaar geen rol?) spelen. Zo is er de ‘jood Willy’ die zijn auto beschikbaar stelt om Hensen in de villa van Brand op te halen. Maar er is ook de advocaat Esders die op de Hooikaai woont en een vriend van Hensen is en door de bokser Duncan genoemd wordt. De naam van deze kaai bestaat niet meer, misschien is de naam veranderd of bedoelde Claus ‘Hooiaard’, nabij de Graslei?

Hoofdstuk XIV. Brand heeft, zoals hij beloofd heeft, naar het hotel gebeld. Tsjecho belt naar het hotel en verneemt zo dat Brand hen wil spreken. “Zij keken hun geld na, maar er was niet genoeg voor een taxi. Zij volgden tramlijn 3 over de Koornmarkt, die bijna leeg was, liepen over de vluchtheuvels en de gebogen brug, op nauwe voetpaden naar de Begijnhoflaan.” (p. 207). Als we de hypothese van het Coliseum aanhouden, dan is wat hier beschreven wordt perfect te volgen. Men kan gerust te voet gaan van de Kuiperskaai naar de Koornmarkt, daar gaat men over de Sint-Michielsbrug naar de Begijnhoflaan (en in die buurt kan Philip ook Gent zijn binnengekomen)., Gent is nog steeds berucht voor de nauwe, gevaarlijke, slecht gelegde voetpaden. De Begijnhoflaan was een chique buurt, breed, met bomen en statige huizen. Hier kan een advocaat wonen.

gent_begijnhoflaan

De zus van Brand doet open en vraagt Tsjecho hoe het zijn vader gaat. “Goed, goed. Hij ligt nu in het Sint Janshospitaal.” (p. 207). De vader van Tsjecho had in het begin van de roman al een kleine rol gekregen. Na de dood van zijn vrouw vraagt hij Philip goed op zijn zoon te letten. Het is mij onduidelijk welk ziekenhuis bedoeld is. Of is dit het huidige psychiatrisch ziekenhuis aan het Fratersplein. De vader van Tsjecho is echter niet mentaal gestoord. Hij komt van een ander ziekenhuis of van bij hem thuis en ligt nu samen met een ‘oud-professor die het aan de nieren heeft’ in een kleine kamer (p. 207).

In het huis van Brand wacht men op Willy om naar de villa in St Martens Leerne te gaan. Dit is een dorp nabij Deinze, het is niet Sint-Martens-Latem. Het is wel het platteland, bomen, koeien, lucht en rijk volk vanuit de stad.

De zus van Brand, Gerda, is ooit het lief geweest van André D’Haen, de schilder wiens werk Brand verzamelde, maar hij heeft haar laten staan omdat zijn schilderkunst een weg alleen vroeg. Claus beschrijft deze moraal en vermoedt: “Hij had het haar gezegd, misschien in dezelfde, niet levenloze, maar van levenloosheid reeds doordrenkte toon, in zijn plat Gents dialect, dat grauw gegrol met gerekte en gemoduleerde klinkers.” (p. 212).

Het laatste hoofdstuk. “Hij liep over het plein. Kocht aan de kiosk een Frans dagblad om de details van het circusongeluk niet te moeten lezen. De morgen was koel. Vlak voor hij het station binnen liep, zag hij tram 4 aankomen, en moest hij de dringende behoefte naar Titanic te lopen onderdrukken.” (p. 246). Philip de Vogel loopt over het Sint-Pietersstationsplein, waar uiteraard de trams een halte hebben. De lijnnummers zijn gewijzigd.

En dan is er nog de ‘derde verdieping van het rode huis Titanic’ van waaruit  de ex-engel Bea dwarrelt.

Elke roman van Claus bevat een moraal, is een levensles.

De hondsdagen zijn voorbij, de dagen dat Tsjecho en Philip zich als jachtige, verbeten, zoekende honden gedroegen. Ze hebben via hun speurtocht het meisje Bea en Hensen, haar zogenaamde ontvoerder, gevonden. Deze beiden gedroegen zich niet als slachtoffers, ze waren geen prooi voor de speurhonden. Onaangedaan zagen ze hoe de vrienden de villa binnenkwamen en het meisje Bea ging mee. Wat is er met Hensen gebeurd? Er zal niets gebeurd zijn. Los van de rest bekeek hij het spel, hun onnozele verlangens, hun pogingen tot heldendaden. Hij was geen jager, hij was niet het gejaagde wild. Zij gedroegen zich als honden. Slechts honden.