wat details rond ‘de verwondering’ van hugo claus (6)

door johan velter

Op pagina 70 van ‘De verwondering’ (ik gebruik de 6de druk, 1966) beschrijft Hugo Claus het huis, het kasteel, ‘Almout’ in Hekegem. Joris Duytschaever schrijft daarover in ‘Over De verwondering van Hugo Claus’ (Wetenschappelijke Uitgeverij, 1979): ‘[…] zo voltrekt zich de overgang van de verifieerbare ruimte naar de mythische ruimte, want Hekegem ‘bestaat’ evenmin als het kasteel Almout waar Alessandra Harmedam woont bij haar moeder Alice en haar onechte vader Richard.’ (29).

Maar toch mogen we veronderstellen dat de ‘mythische’ wereld van  Claus altijd een reële grond heeft. Hekegem ligt in West-Vlaanderen, niet ver van Brugge, Beernem. Is het een kasteel, een villa, een huis? Op p. 124 spreekt Claus van ‘Huis Almout’.

Claus schrijft: ‘een Frans herenhuis uit de negentiende eeuw’. Ervoor ligt er natuurlijk ‘[e]en laan met kastanjebomen en beuken.’ Ook, uiteraard, een hek: ‘Het hekje piepte, een veldmuis.’ Het verkleinwoord detoneert, maar de leraar en de jongen dringen het domein binnen en ze doen dit niet door de ‘voordeur’ te gebruiken, ze naderen de achtergevel. Het huis wordt zichtbaarder ‘het witte huis met het mat lichtje boven het terras en [..] rijen denneboompjes, en waar zij wijder uit elkaar geplant waren, werd een vlak Engels gazon zichtbaar.’ (71)

Daar, op dat gazon, staan de befaamde beelden. Steeds dezelfde figuur in steeds weer een andere stijl, net alsof Claus het maniërisme in de praktijk wil tonen.

Verder, het huis, een vierkant terras, afgezet met een hekwerk van ronde spijlen, een zijmuur met ogieven (d.i. spitsbogen) en een hoog glas-in-loodraam, een ‘Franse deur met de onverlichte ruiten als ebbehouten paneeltjes’. De leraar hoort hier voor het eerst dat er een vergadering zal plaatsvinden. Het kasteel heeft een wolfsdak.

Er is een portierswoning (74), een hoofdhek, twee pijlers met stenen leeuwen. We slaan een paar hoofdstukken over om te belanden bij de stukken na ‘De tuin der beelden’.

Er is een bijgebouw, half serre, half schuur (112), stallingen. ‘[…] het huis dat Frans negentiende-eeuws leek met enkele barbaarse herstellingen aan beide flanken en een perron van bakstenen waarvan het bezetsel recent was.’ (115) De leraar dacht dat het meubilair ‘Second Empire’ was, zo ook de pendules met Minerva (godin van de oorlog, o.a.) en de kandelaber. Claus schrijft ‘verkeerd’ gedacht (116). De kamer ‘strekte zich uit over de hele breedte van de zijvleugel en had een wand van smalle ruiten die uitgaven op een gazon […].’ Er zijn bebloemde zetels rond een marmeren tafel.

Er is een vergaderzaal, een langwerpige kamer met glas-in-loodramen en een kloostertafel (123). In de gangen hangen houtsneden van krijgers en banderollen. Er is een tennisveld. Een veranda.

Tijdens de oorlog waren er Duitsers gelegerd, als de oorlog afgelopen was natuurlijk geallieerden, men moet zijn manieren kennen.

Er is een bijeenkomst van afgevaardigden. Tijdens de voordracht van de leraar, die echter iemand anders speelt, breekt een brandje uit. ‘[…] een bijna kleurloze wolk die nu duidelijk van tussen de reten van het parket steeg, […], in een boog rondom de haard, […].’ Sprange giet de karaf water, die er stond voor de sprekers, over de dampende plankenvloer. Het dienstmeisje komt met een emmer water en begint te dweilen (207). De leraar wordt gevraagd ‘een inskriptie in een gastenboek gebonden in similileer’ (207) te schrijven.

‘De verwondering’ van Hugo Claus verscheen in 1962. De eerste titel van het werk luidde ‘Het oponthoud’, Claus heeft deze roman niet in ‘één worp’ geschreven.

In 1952 wordt Claus uitgenodigd door gravin d’Hespel om een weekend door te brengen op het kasteel ‘Driekoningen’ in Beernem. De gravin was in 1945 weduwe geworden. Ze was gehuwd geweest met Hubert van Outryve d’Ydewalle, oude adel met oude waarden. Hij was een medestander van Degrelle maar heeft nog vóór de oorlog zijn ontslag bij Rex gegeven. Dit belette hem niet om oorlogsburgemeester, doch gekozen door de gemeenteraad, te worden. Maar het zijn de Duitsers die hem in 1944 gevangennemen en veroordelen wegens onderdak verlenen aan een spion, het steunen van werkweigeraars, het beluisteren van de BBC. Hij wordt weggevoerd naar Duitsland en sterft in gevangenschap.

Hubert van Outryve d’Ydewalle had hooggestemde idealen: de adel moest het volk enz., de oude gewoonten moesten in ere, enz., het schone volk van ons, enz.

Zijn vrouw hertrouwde in 1947 met graaf d’Hespel en noemde zich ook zo. Toch wilde zij het gedachtengoed van haar eerste man in de praktijk brengen. Daartoe organiseerde ze kunstweekends op het kasteel ‘Driekoningen’ in Beernem. 1951 was het eerste weekend, 1982 het laatste. Ze wilde eindigen in schoonheid. Wie werden uitgenodigd? Schone Vlaamse koppen. Maar het zou onrechtvaardig zijn enkel die te noemen. Ook Paul de Wispelaere is aanwezig geweest, of Ivo Michiels. Maar dus ook Marnix Gijsen, Antoon Vander Plaetse, Stijn Streuvels, Rose Gronon, Jozef Cantré, Gerard Walschap. Het gezelschap was ruim en ideologisch verscheiden. Jan Vercammen, Rik Slabbinck en Fernand Bonneure waren de ‘intellectuele’ organisatoren, Albert Vermeire de praktische.

Claus had op dat moment geschreven: ‘De Metsiers’ (1950), ‘De hondsdagen’ (1952) en ‘Tancredo infrasonic’ (1952). Als hij uitgenodigd wordt, is dit dus vroeg in zijn carrière. Dat weekend van 25 oktober 1952 was Claus niet de enige. Waren nog aanwezig Michel Martens, de glaskunstenaar die het glas-in-lood gemoderniseerd heeft, Marcel De Backer, de schilders Albert en Jan Saverys, Jef Tinel en Hilmer Verdin, Geo Vindevogel en Hubert Van Herreweghen. Claus was bevriend met Jan Saverys en waarschijnlijk is de keten Rik Slabbinck – Jan Saverys – Hugo Claus geweest. Jef Tinel was de toondichter van ‘Wij zijn bereid’, de tweede strofe luidt: ‘Eens komt het uur, gloeiend als vuur, / Dat de vijand grimmig voor ons staat /En het uur der Dietse zege slaat. / Komt straks de harde strijd: wij zijn bereid!’. Claus kwam dus in een bekend milieu terecht.

Het ‘kasteel’ is een grote villa. Het werd gebouwd in zuivere Empirestijl (dus negentiende eeuw), verscheidene malen gerenoveerd naar Vlaamse stijl, d.w.z. wit gepleisterd. Op foto’s zie je een huis met twee verdiepingen, een terras, een serre-veranda. Zoals Claus het huis in ‘De verwondering’ beschrijft, zo is die niet volledig uit de werkelijkheid te halen. Het boek ‘Schriften van Driekoningen: een geschiedenis van Beernem, zijn kastelen en de kunstweekends’ van Reginald Braet (2005) is daarover onduidelijk. Er zijn veel portretten opgenomen maar weinig duidelijke interieurfoto’s, ook de beschrijving van het domein is te weinig beschrijvend en opsommend (was er, bijvoorbeeld, een tennisveld, een vergaderzaal?). De beschrijving van Claus is ook nogal algemeen en kan dus op verschillende huizen slaan. Tweemaal vermeldt hij het wolfsdak, voor zover ik kan zien had het huis ‘Driekoningen’ geen dusdanig dak, wel een opvallend ‘observatorium’. Het kan maar het kan ook niet. Toch zijn er nog parallellen.

Eerst en vooral de vreemde mengeling van Franse cultuur en flamingantisme, de zang van het rechts-extremisme. Er kan verwezen worden naar Joris Van Severen maar van Outryve d’Ydewalle behoorde ook tot die onduidelijke groep. Op zeker moment was het verzet niet langer het verzet.

De samenkomst in ‘De verwondering’ van de afgevaardigden, kan geïnspireerd zijn op de kunstweekends waar er voordrachten gehouden werden of waar beeldende kunstenaars hun recente werk toonden, waar er gesproken werd over de opdracht van de kunstenaar.

De materiële herinnering aan de weekends is vastgelegd in ‘gedenkboeken’ waar de genodigden een opdracht in schreven, een prent maakten of een foto achterlieten (liep elke Vlaamse intellectueel toen met een foto van zichzelf op zak?).

Het levensmotto van de gravin was de glimlach, le sourire. In de roman is de glimlach het enige wat nog rest (p. 202), maar nu wordt dit vertaald in de ironie. En in ‘Het verdriet van België’ zal ook Louis Seynaeve dit als een levensregel aannemen: ‘Toujours sourire’.

Het weekend van 1952 is de geschiedenis ingegaan als het ‘weekend van de artiesten-pompiers’. Vanonder de eiken plankenvloer van het salon kwam er ’s morgens rook te voorschijn. Hubert Van Herreweghe beschreef dit op een amusant-afstandelijke manier: ‘Uit de reten tussen de eiken plankenvloer van het salon krulde rook op.’ (zie Claus hierboven). Even verder schrijft hij (ik citeer uit het boek van Reginald Braet, p. 137): ‘Toen zij met één oogopslag de toestand als reddeloos hadden erkend, gingen drie jongeren ping-pong spelen, […].’ Eén van de jongeren zal gewis Hugo Claus geweest zijn, opvallend dat de jongeren hier nog geen naam hadden. (Wat verder zal blijken dat Slabbinck gewonnen had, de andere zal dus Jan Saverys geweest zijn). Van Herreweghe beschrijft het huis verder zoals we het herkennen uit ‘De verwondering’: ‘Voor ons een grasplein, met het rode herfstpark rondom, […].’ En even verder ‘Een meid bracht kruiken aan met water, […]’ (p. 138). In zijn relaas vermeldt Hubert Van Herreweghen nog tweemaal Claus, een eerste keer expliciet, een tweede keer impliciet. ‘Als het er nog eens gespannen heeft, zegt Slabbinck rustig dat het toch op het schilderij zelf aankomt en Claus zonder glimlach: “Vin-je?” […] Er loopt iemand met een konijn onder de arm naar de auto van Saverys, een stroper, een Mietsier.’

Van het weekend bestaat een groepsfoto, Claus staat helemaal rechts, aandoenlijk lief te zijn.

beernem_claus_groepsportret

Hij heeft ook een foto achtergelaten voor de gravin, met daarop een tekst, dubbelzinnig: ‘met genoegen voor de gastvrouw bij uitstek. Hugo Claus’.

beernem_claus_met genoegen