wat details rond ‘de verwondering’ van hugo claus (3)

door johan velter

Goya_tu_que

We associëren het werk van Hugo Claus graag met Bosch en Ensor. Zo stond het ook op de omslag van de eerste edities van ‘De verwondering’: ‘Men herkent in zijn nieuwe roman de verschrikking en de gruwelijke lach van Jeroen Bosch en James Ensor.’ (Het is echter zeer de vraag of er bij Bosch sprake is van een ‘gruwelijke lach’.)

De Amerikaanse vertaling van ‘De verwondering’ (‘Wonder’, vertaald door Michael Henry Heim (Archipelago Books, 2009), heeft een prent van Goya op de omslag. (Deze uitgeverij plant in 2013 een selectie gedichten van Claus uit te geven, de vertaler is David Colmer.) Over Goya schreef Claus een gedicht dat is opgenomen in de bundel ‘Imitaties’: ‘Omdat o.a. alleen al door zijn blik / de toeschouwer medeplichtig is, / gevangene van het beeldverslag / van de verbrijzelde wervels, / de brekende tanden, het misdadig metaal.’ Deze vijf regels bevatten niet alleen een scherpe visie op het werk van Goya en zijn tijd, maar ook over de nasleep van wat de schilder verbeeldde. In deze verzen lezen we immers ook wat Adorno en Horkheimer in hun ‘Dialektik der Aufklärung’ bevestigden.

Het motto van ‘De verwondering’ is een Castiliaans spreekwoord: ‘Tú que no puedas, llevame a cuestas’ : jij, die het niet kan, draag me op de rug. Het is een onmogelijk gezegde. Het is een verhaal zoals van de kameel en het oog van de naald. Het kan religieus begrepen worden (de erfzonde maakt het goede onmogelijk) of wereldlijk (de mens kan zijn eigen menselijkheid niet dragen). In beide gevallen is er iets heroïsch: ondanks de onmogelijke opdracht, doen we het toch. Goya heeft dit spreekwoord verbeeld en het heldhaftige verlaten: hij tekent twee mannen die onder de last van de ezel op hun rug bijna bezwijken. Wie is de ezel? Wat is de ezel? De prent komt uit de reeks ‘Caprichos’, de titel van de ets bestaat enkel uit het eerste deel van het spreekwoord: ‘jij die niet kunt!’ Deze reeks etsen is oorspronkelijk als een boek aangeboden. Het is pas later dat de prenten een apart bestaan kregen. Op 6 februari 1799 verscheen in de ‘Diario de Madrid’ een aankondiging waarin Goya zijn bedoelingen neerschreef: ‘Collectie prenten van grillige onderwerpen, getekend en geëtst door don Francisco Goya. De kunstenaar is ervan overtuigd dat kritiek op de menselijke dwalingen en ondeugden, die in de eerste plaats behoort tot het terrein van de welsprekendheid en de poëzie, ook door de beeldende kunst kan vertolkt worden. Hij heeft een keuze gemaakt uit alle dwaasheden en tekorten die in elke maatschappij bestaan, en uit de vooroordelen en het bedrog die worden ingegeven door onwetendheid en eigenbelang, om deze aan de kaak te stellen. Tegelijkertijd zijn ze een uitdaging aan de fantasie van de kunstenaar.’

Goya pleit hier dus voor een kritisch-inhoudelijke betekenis in de beeldende kunst: beelden hebben een waarheid te vertellen. Maar de laatste zin is even belangrijk: het gaat om fantasie.

Het spreekwoord is ook typisch voor het Vlaams-nationalisme dat zichzelf een onmogelijke ‘maar toch schone’ taak heeft opgelegd: de Vlaming verheffen, de verraders vernietigen.

De kritiek van Goya kan als een algemeen-menselijke kritiek begrepen worden maar werd in zijn eigen tijd als concrete kritiek verstaan. Zelfs in zoverre dat sommigen namen konden kleven op bepaalde zogezegd fantastische prenten. Goya heeft de prenten aan de Spaanse koning aangeboden – zodat ze niet meer verspreid en gezien konden worden…

De titel ‘De verwondering’ blijft voor mij een enigma. De flaptekst van de eerste editie verklaart: ‘[…] de titel verwijst naar de idee van Aristoteles dat de oorsprong van elk denken gelegen is in de verwondering […]’. Het verbond Claus-Aristoteles heeft me altijd verdacht geleken. Joris Duytschaever schreef in ‘Over ‘De verwondering’ van Hugo Claus’ (1979) dat deze verwijzing de interpretaties heeft gedetermineerd. Over filosofie schreef Claus o.a. dit: ‘Wijsgeren in hun wijsgerig hemd / met hun immanent en hun transcendent / wil ik in brand steken.’ (Een aap in Efese). Het motto van deze bundel was: ‘De wijste mens schijnt voor God een aap’, een uitspraak die aan Herakleitos wordt toegeschreven.

In 1955 verklaarde Claus aan J.H.W. Veenstra dat hij een roman op stapel had staan met als titel ‘Verwondering om Crabbe’. Deze titel en ‘De verwondering’ zijn aan elkaar tegengesteld. Bij de eerste titel gaat het om iets concreets: een mens, een gevoel. Bij de tweede titel gaat het om een abstract (filosofisch) begrip. Dit conflict is één van de basisbestanddelen in het werk van Hugo Claus. Hij, de verdediger van het concrete, kan niet zonder het algemene. Dat laatste is iets van en voor machthebbers, ideologen, bedriegers. Het concrete is de mens met zijn honger. Deze tweespalt heeft zich doorheen het oeuvre van Claus verweven en hij heeft dit plastisch verwoord door naast het schone en het hogere ook het platte te vermelden. De grol, zijn snol. (De moeilijkheid van deze problematiek kun je ook zien bij de postume uitgave: de bezorgers noemen het werk ‘De wolken’, Claus sprak van ‘Wolken’. Het eerste is het algemene, het tweede de dingen die Claus voor zijn raam zag hangen.)

De verwondering wordt verklaard als de houding die de mens (leraar De Rijckel) zou moeten hebben om de wereld te bekijken. Als dit met verwondering zou gebeuren, dan zou alles nieuw zijn; zou de wereld er anders uitzien –daarom niet beter. Maar als dat gebeurt, want dit is het verhaal van Claus, dan wordt de mens zot. Hij kan de werkelijkheid niet zien (hij kan de ezel niet dragen). De verwondering komt daarmee gelijk te staan met de verwarring (wat anti-aristoteliaans is). Claus beschrijft een failliet: het is het failliet van het bewustzijn, het zien.

Maar het schrijven heeft bij Claus geen therapeutische waarde: het is een spiegel van de werkelijkheid. De roman is hier werkelijk een mimesis (Toch.): chaos van chaos.