roger martin du gard (10)

roger martin du gard_10

‘O, weet je,’ mompelde hij, ‘geluk is niet iets wat je kunt verwerven … Ik denk eerder dat het een gave is. Misschien heb ik die niet …’

Problemen die oneindig complex zijn, en waar humanitaire utopisten zich niet mee bezig zouden moeten houden, maar geleerden, grote, onpartijdige geesten, bedreven in wetenschappelijke methoden.

Het geloof in de mens van morgen, dat de raison d’être van de revolutie was, de drijfveer van alle revolutionaire geestdrift, dat geloof had Jacques helaas slechts bij korte tussenpozen, alleen als hij tijdelijk werd aangestoken ; hij had het zich nooit echt eigen kunnen maken. Zijn mededogen voor de mensen was eindeloos ; hij hield van ze met heel zijn hart ; maar hoe hij ook zijn best deed, zich inspande, en met een vurige overtuiging de dogmatische slogans herhaalde, hij bleef sceptisch over de morele mogelijkheden van de mens. En diep vanbinnen voelde hij een nadrukkelijke weerstand : hij geloofde niet, hij kon niet echt in de onfeilbaarheid van het dogma geloven – de geestelijke vooruitgang van de mensheid. Corrigeren, reorganiseren, de conditie van de mens vervolmaken door een totale verandering van de instituties, door het ontwerpen van een nieuw systeem, ja, zeker ! Maar hopen dat die nieuwe sociale orden ook de mens zou vernieuwen, door automatisch een wezenlijk beter soort mens te scheppen – dat lukte hem niet. En elke keer dat hij zich van deze fundamentele twijfel bewust werd, die zo diep in hem verankerd was, ging dat gepaard met een kwellend gevoel van wroeging, van schaamte en wanhoop.

Als ze de dingen zouden zien zoals ze zijn … als ze eindelijk eens zouden begrijpen dat de mens een smeerlap is, en dat daar niets tegen te doen is …

[…] en met name de groep rond Jaurès : de ‘socialistische opportunisten’, zoals hij ze noemde.

Hij werd gevreesd. Stevig verschanst achter zijn rechte leer, en gesterkt door een leven van arme militant, geheel gewijd aan de revolutionaire zaak, bestookte hij zonder mededogen de politici van de Partij. Hij stelde hun kleinste misstappen aan de kaak, bracht hun compromissen aan het licht, en zijn pijlen troffen altijd doel. Degenen die hij bekritiseerde, namen wraak door de kwaadste geruchten over hem te verspreiden.

Er is niks veranderd ! Altijd weer dezelfde trucs ! Er werd toen al gezegd : vaderland, nationale eer … Maar wat stak daarachter ? Industriële concurrentie, exportrechten, combines van de haute finance … Er is niks veranderd, behalve één ding : we hebben geen Kropotkin meer…

Terwijl hij sprak keek Jacques naar dit blinde engelengezicht en voor de zoveelste keer werd hij getroffen door het contrast tussen dit frêle omhulsel en de taaie kracht die je zo nu en dan voelde, als een harde pit binnen in deze kleurloze weke bolster. Die kleine Vanheede, peinsde hij glimlachend. Hij herinnerde zich dat hij zondags, in de herbergen aan het meer, de albino meermalen midden in een heftige politieke discussie plots van tafel had zien opstaan, mompelend: ‘Alles is slecht, alles is rot!’ om in zijn eentje, als een kind te gaan schommelen.

Maar hij wekt altijd de indruk dat hij niet echt gelooft in die tegenstand, in die wil van het volk.

(Ze was gewend elke ochtend, na het aankleden, een paar minuten voor haar raam te gaan zitten en, terwijl ze haar nagels polijstte, zich op de drempel van de nieuwe dag, even in zichzelf te keren, wat ze haar ochtendgebed noemde ; die gewoonte had bij haar een onwillekeurig verband ontwikkeld tussen het polijsten van haar nagels en het aanroepen van de Heilige Geest.)

Maar haar blind geloof verhinderde haar echt diep in zichzelf te kijken. Wat voortvloeide uit een instinctief egoïsme, schreef ze toe aan de geestelijke genade ; ze dankte God dat hij haar berusting, en innerlijke vrede had geschonken, en zo kon ze zich zonder wroeging aan dat gevoel van opluchting overgeven.

Hij vond dat er in de wereld al genoeg mannen van de daad waren […].

Ondanks hun genegenheid, ondanks hun verlangen openhartig met elkaar te praten, konden ze het niet : al bij de eerste poging botsten hun heimelijke gedachten : en hun oude wrok vergiftigde zelfs hun stilzwijgen…

Hij had alleen maar het gevoel dat als hij dit plein overstak, hij een geschenk van het lot weigerde, en voor altijd afzag van een wonderbaarlijke kans.

Hebt u die zomer niet begrepen dat het lot ons voor elkaar bestemd heeft? En dat we daar niet aan kunnen ontsnappen?

Hij had de indruk dat hij op iets hards stootte, dat in haar zat en er altijd zou blijven.. Ook vroeger, zelfs in de schaarse uren dat hun verschillende naturen een moment overeen leken te stemmen, stuitte hij voortdurend op die verborgen hardheid.

Ze verkrampte, zette zich schrap, maar week niet terug. Met angst en vreugde stemde ze in met het onvermijdelijke, met haar lot. Niets kon haar nu nog redden.

Roger Martin du Gard, De Thibaults, deel 2, vertaald door Anneke Alderlieste, Meulenhoff, 2015