‘ontwarringen’ van maurice gilliams = het ongelijk van annette portegies

Ontwarringen van Maurice Gilliams is dan verschenen, weliswaar in 2023 en niet in 2022, door de Statenhofpers in Den Haag gepubliceerd en niet door ‘bibliofiele editie’ zoals Annette Portegies in haar pseudobiografie Weerspiegeld in een waterglas : Maurice Gilliams 1900-1982 (2022) schreef, men kan dan venijnig opmerken dat een biograaf over bijzondere eigenschappen moet beschikken te kunnen citeren uit een nog niet verschenen boek, Portegies is natuurlijk bijzonder, maar het manuscript zal ze gezien hebben. Het boek is bibliofiel uitgegeven, 125 exemplaren, het lettertype iets te decoratief, de druk grijs door het zuigende papier, de scheurranden hebben bij een offset- (of digitale) druk weinig zin, faux-papier. Er is een kleine verantwoording, er wordt verwezen naar de biografie van Portegies.
Haar ‘ontdekking’ was dat Gilliams tijdens zijn jeugd misbruikt geweest is, (eenmalig ? veel ? hard ? ritualistisch veel !), waar dat in het begin nog voorzichtig geponeerd werd, was dat later in haar boek een zekerheid en een verklaring voor het verdere leven. Eerder het hierover al gehad. Dat monocausalisme, dit vulgair determinisme, het sletterige verklaren (‘ik toon wat vlees en hup’) is een gemakzuchtig en vals denken – net alsof één bepaalde gebeurtenis het verdere leven bepaalt, terwijl onnozele futiliteiten dat al eerder doen – het is een slof denken omdat daarmee de veelheid niet gezien hoeft te worden en alles klaar en duidelijk lijkt te zijn, achteraf geconstrueerd. De taak van de biograaf is blijkbaar dat éne punt te vinden waaruit alles vloeit, de bron van melk en honing en te verklaren. Het is verdacht als men de gevoelige clichés van de eigen tijd naar een andere tijd brengt en die dan retrospectief verklaart, een behaagzucht aan het publiek, een dankbaar genot voor de portefeuille.
De tekst is niet bij leven van de schrijver verschenen, Wim Willems die de verantwoording geschreven heeft, noemt dit een ‘oermanuscript’ met verwijzing naar ‘Liesbeth Melle’, hij bedoelt Liesbeth Van Melle, in het dankwoord van de uitgever wordt Willems bedankt voor ‘het ontrafelen van onduidelijkheden in de transcriptie van het handschrift’, we hopen dat dit toch zorgvuldiger gebeurd is, al wordt over die transcriptie geen duidelijkheid gegeven, en een oermanuscript zou dus waarheden bevatten die in het gepubliceerde oeuvre het daglicht niet mochten zien – die status is betwijfelbaar, zeker voor iemand als Gilliams die niet terugschrok om harde waarheden bij anderen te leggen – een burgerlijke pudeur was hem meer dan bekend, tegelijkertijd een openheid over lichamelijke zaken en een geslotenheid daarover. In deze tekst spreekt Gilliams een lezer aan (p. 26, ‘u’, ‘lieve lezer’), het is dus geenszins zo dat de tekst een louter persoonlijke biecht wilde zijn, een zich afschrijven van spoken en geraamten – de tekst is, zoals die hier uitgegeven is, perfect leesbaar, bovendien een echte Gilliams-tekst, niet zomaar een proberen of een kladversie. Dat deze versie niet werd uitgegeven hoeft niet ‘psychologisch’ verklaard te worden, Gilliams was iemand die graag borduurde, die steeds meer wilde toevoegen en versieren, of dat meer of minder werkelijkheid was, is een moeilijk te duiden kwestie.
De gevonden vondst van Portegies, waar ze zegt jaren overheen gelezen te hebben, ligt open en bloot in de tekst – men moet niet paraderen met de eigen leesluiheid. De passage waarin Gilliams spreekt over de raspende baard moet dus gelegd worden naast andere tekstdelen die eveneens ‘iets’ zeggen, een verklaring geven. Het kan natuurlijk dat Portegies méér weet dan de auteur (en de modaal begaafde lezer) en zijn zinnen zo weet te interpreteren dat niet de auteur gelijk heeft. Hoe dramatiserend de biograaf te werk is gegaan, is, naast de status van de tekst, een ethische kwestie. Portegies heeft uitputtend geput uit deze tekst, in zoverre dat Ontwarringen boven de weerspiegeling komt te staan.
Er moet gemeld worden dat het herwaarts weten van wat er onder de letters staat, mij niet gegeven is.
Op pagina 9 schrijft Gilliams dat ‘zijne’ moeder van hem een ‘ontrafelaar en een zelfkweller’ gemaakt heeft, van haar heeft hij het ‘onrustige, onbeheerste stemmingengevoel’ – de moeder is de bron van het kwaad, maar wordt niet zo door Portegies beschreven, Gilliams doet dit wél én met duidelijke woorden – dit staat de liefde van het kind voor de moeder niet in de weg (moeilijkheidsgraad). De tijdsaanduidingen van Gilliams zijn niet altijd te betrouwen, op diezelfde bladzijde : ‘Het gebeurde omtrent mijn derde jaar’, daar beschrijft hij een decisief moment, zeer gedetailleerd en plastisch beschreven, niet als een ‘redeloos’ kind, maar als een redenerende volwassene – bij Portegies komt dit dan uiteraard ook aan bod – het verhaal dat de jongen door zijn moeder alleen gelaten werd, hij schreeuwde, zijn moeder troostte hem met flacons en ’s anderendaags waren het gewone flesjes – dit zou een oerscène genoemd kunnen worden, alleen past die wel zeer goed in het Gilliams-zelfbeeld, compleet met de eigen interpretatie erbij – dat dit een achterafconstructie is, kan een amateurpsycholoog ook wel begrijpen (moeilijkheidsgraad), Gilliams schrijft : ‘en zij zette in elk [odeurflacon] een bloemetje – of misschien was het eenvoudig een groenteblad.’ (11) – daarmee de ‘oertekst’ brengend naar waar die hoort : de wereld der verbeelding, fictie dus. Deze hele scène wordt ontworpen om Gilliams zichzelf te doen verklaren : ‘[…] ik plaatste mijn paradijs waar ik het hebben wou en het ging heel gemakkelijk ; dit was het eerste verschijnsel van een ziekelijke hartstocht die me mijn hele leven lang van het ene zelfbedrog in het andere heeft gestort en mij tot brekens toe heeft uitgeput.’ – een oerbron dus, maar voor Portegies zit er onder de bron nog een andere bron. Wie zich een paradijs weet te verbeelden, kan zich echter ook een hel indenken. Op pagina 13 wordt nogmaals ‘de wellust voor pijn’ benadrukt – zou het kunnen dat Gilliams zich scènes heeft uitgedacht om dit ‘oergevoel’ te illustreren ? ‘Ik begon, helaas, al te vroeg, op nieuwe gewaarwordingen te jagen ; […].’ (12). Telkens terugkerend : slachtoffer en toch handelend, geliefd én verliefd, actief en passief, jongen en meisje.
Het nichtje Marguerite : ‘Al deze onverstaanbare verwarde uitleg had haar nu werkelijk zeer bang gemaakt, en opeens was een wrede vreugde in mij wakker geworden : ik had haar geheel in mijn macht en ik voelde de onrust in haar pols kloppen.’ (14) – een zeker sadisme én een mededogen want er is voor het nichtje een medegevoel, Gilliams wéét wat hij doet – met een amateurpsychologie zou je kunnen stellen dat de ‘raspende baard’-scène met de geestelijke (zie verder) een omgekeerd sadisme is : het kind dat weet dat de volwassene in zijn ban is én het kind dat die ban versterkt – het onschuldige kind spelend. Men zou toch moeten weten dat psychologische processen al tijdens de kindertijd aan de gang zijn (moeilijkheidsgraad). Op diezelfde pagina spreekt Gilliams van ‘vóór mijn vierde jaar’ – hij was waarlijk vóórlijk. En een geheugen als een olifant want hij kan dialogen tussen vader en moeder letterlijk weergeven (16) – (moeilijkheidsgraad). En hoe beschrijft dit kind zich ? ‘Met zondige wellust’ (16) – enerzijds doet Gilliams alsof het kind van 3-4 jaar spreekt en ons wijsmaakt wat het met eigen ogen ziet en eigen oren hoort, anderzijds is wel duidelijk dat dit het perspectief is van een man die een beeld wil schetsen van een kindertijd, die zichzelf wil máken, niet alleen, maar ook, als slachtoffer, ook dader is hij, een spil van de wereld die de draden van de marionetten vastheeft, en die poppen zijn alle andere personen in zijn kindertijd, vader, moeder, familieleden, kennissen. De verwarring over leeftijd komt mooi tot uiting in de zin ‘[…] want op mijn vierde jaar kon ik lezen en mijne moeder heb ik eens een brief geschreven waar ongeveer in stond dat ik haar mooier vond met haar afgedragen kleed dan met het nieuwe.’ (19) – Gilliams kan lezen op zijn vierde jaar, maar dat staat niet in verband met het schrijven waar het in de zin wel over gaat (moeilijkheidsgraad : lezen is niet gelijk aan schrijven), ook de tijdsaanduiding is onzeker (‘eens’) en het onderwerp natuurlijk al evenzeer eigenaardig. Een curieus manneke.
Intermezzo:
Op pagina 17 staat : ‘La Belgique Monumentale van Baron … was mijn geliefkoosde boek; […].’ – er wordt geen uitleg over deze Baron gegeven, zijn de drie puntjes een redactionele ingreep, kon men iets niet lezen, denkt men dat baron een adellijke titel is ? Baron is een familienaam, Auguste Baron, de auteur van dit meerdelige werk.
Hoe Gilliams zichzelf voorstelt als de regisseur, komt ook tot uiting in de biechtstoelscène : ‘En ik fluisterde hem in het oor, zo vriendelijk als ik het maar kon : “Goedendag, mijnheer pastoor, goedendag”. Hij knikte en mompelde latijn en het deurken werd dichtgeschoven.’ (23) – ongeloofwaardig is dit wanneer we de tekst realistisch, autobiografisch lezen, met een monkellach lezen we dit, als we het als een fictioneel verslag lezen. Een misbruik kunnen wíj lezen, denkend aan de kinderjaren van Hugo Claus en wetend wat nonnen uitgestoken hebben, in de zin : ‘Masoeur streelde haar lievelingen (waaronder uw Ew. dienaar), frutselde aan een blouse of aan een kraag.’ (24) – gruwen zou je kunnen van die nonnenvingers, die valse lach om de mond, de zure lucht uit hun mond en de geur van hun ongewassen lichaam en afgedragen kleren, het frutselen aan kledij een voorwendsel tot meer. Portegies ziet dit als een lieflijk tafereel en leest dit niet (moeilijkheidsgraad). En toch staat er op de volgende bladzijde een verdere aanwijzing: ‘Ik was een elegant jongetje met manchetten; ik moest mijn handen tonen, die Masoeur expres gewassen had (oef, wat was het een akelig gevoel : mijn hand in de vreemde knedende handdoek). (25).
Hier (en ook verder) spreekt Gilliams over ‘het spel’ – zijn verbeelding, het spel met de realiteit, de verbeelding als een andere werkelijkheid, een vlucht én een sterkte, zoals alles bij Gilliams vele zaken in één zijn, een Karel Van de Woestijne-psychologie én -scenografie (moeilijkheidsgraad).
Dat de kleine Gilliams zijn moeder (zijne moeder) over de straat naar de overkant geleidde, ‘Doe uw twee oogjes dicht, moedertje’ (34) is misschien geloofwaardig voor sommigen, maar toch niet voor iedereen en is eerder als het spel van de schrijver te beschouwen dan als een realistische weergave van de werkelijkheid. ‘Want de kern van mijn geluk én mijn ongeluk is het uiterste raffinement van mijn gevoeligheid waarmede ik de gebeurtenissen toen voor heel mijn leven in mij gelegd heb : mijn onrust en mijn onstilbaar dwaas verlangen en mijn misschien zóndig geloof in de echtheid en de almacht van de droom.’ (34-35) – we mogen er van uitgaan dat de ‘herinneringen’ van Gilliams gekruid zijn, dat het onderscheid tussen wat werkelijk was en wat voorgesteld werd op zijn minst flou was (moeilijkheidsgraad).
De moeder wordt beschuldigd door haar te prijzen : ‘Maar prachtig heeft ze mijn gevoelsleven opengestreeld. Ik was eigenlijk een te jong met ernstige ervaringen bezwaard jongetje.’ (39) – à la Portegies te lezen : strélen ! ópen gestreeld ! érnstige ervaringen ! – dit duidt op kindermisbruik door de moeder. Maar de moeder is niet alleen : ‘Tante Caroline vernederde mij soms met een sarrend leedvermaak […].’ (39) – Gilliams gekweld door duivelinnen. Als dat geen invloed op het latere leven is … (moeilijkheidsgraad).
Gilliams wordt op kostschool gedaan en daar kan hij zich in zijn chambrette ‘aan het spel overgeven’ (45). Op pagina 46 komt dan de fameuze rasp-scène te staan, bij Portegies op pagina 58 te vinden, zij beschrijft de scène als een gruwelijke, ‘Angstaanjagender en veel gruwelijker was een surveillerende frater die naast zijn bed de krant kwam lezen als de jongen weer eens met migraine werd opgenomen in de infirmerie van Sint-Victor, een ziekenzaaltje dat ruimte bood aan drie patiëntjes, maar waar hij meestal alleen lag, bevreesd voor wat er komen ging : zodra het donker begon te worden stond de geestelijke steevast op, vouwde tergend zorgvuldig de krant dicht en boog zich langzaam over het bed. ‘Er kwam een onplezierige warmte dicht bij mijn hoofd, en ik voelde de talmende rasp op mijn gloeiende wangen van zijn nooit gladgeschoren gezicht,’ zou hij zich het terugkerende ritueel later met weerzin herinneren. Wat volgde op de ongewenste aanraking liet zich moeilijker in woorden vatten, de herinnering eraan moet ongelooflijk pijnlijk zijn geweest.’ (cursivering JV, met uitzondering van infirmerie).
Gilliams beschrijft deze scène op eenzelfde onaangedane, neutrale, wijze als de rest van zijn herinneringen, dat hij pijnlijke herinneringen gehad heeft aan zijn vrouwelijke familieleden is al duidelijk gemaakt – maar wat Portegies hier beschrijft is regelrecht onjuist, ze heeft van de passage bij Gilliams een horrorverhaaltje gemaakt, een product van een verhitte, op sensatie wellustige wangeest, in haar opgewondenheid heeft ze zelfs het getal 4 (bij Gilliams ‘er waren vier ‘chambretten’, 45) in drie veranderd, van een oplettend lezen gesproken. Gilliams spreekt helemaal niet van een tragedie, zijn maten kwamen hem bezoeken, er was zelfs ‘lol’ en er kwamen ‘wel vijf tot tien slimmeriken uit de hogere klassen fijntjes zitten blokken, tot ze na een paar dagen feestelijk aan de deur werden gezet.’ – Gilliams lag dus niet de hele tijd ‘alleen’, slachtofferig, te wachten. De passage bij Gilliams is helemaal niet dramatiserend, een korte alinea, ik geef die volledig waardoor men kan zien dat de sfeer die Portegies oproept, vals en onjuist is.
“
Onderwijl de jongens in de refter zaten of, vóór de grote studie aanving, op de koer speelden, kwam mijn professeur bij valavond zijn krant bij mij zitten lezen. Als het donker geworden was stond hij op van zijn stoel, vouwde de krant dicht en naderde mij. Er kwam een onplezierige warmte dicht bij mijn hoofd, en ik voelde de talmende rasp op mijn gloeiende wangen van zijn nooit gladgeschoren gezicht.
”
Lees nu de passage die Portegies beschrijft en men leest een totaal ander verhaal. Zelfs ‘het donker’ moet niet noodzakelijk als het bedreigende kwaad gelezen worden, in een ziekenzaal was er nauwelijks licht, als het donker was, kon men (moeilijkheidsgraad) nog weinig lezen. Gilliams spreekt in deze passage (en verder) ook niet over de latere pijnlijke herinneringen, noch spreekt Gilliams over een ‘terugkerend ritueel’. We mogen ook niet het omgekeerde beweren en stellig verzekeren dat er niets gebeurd is – elke aanraking van een geestelijke, man of vrouw, was als een aanraking van de dood. Maar wat Portegies hier doet staat gelijk aan Het verraad van Anne Frank.

Het schoolleven was ook niet al kommer en kwel : ‘Het was de eerste keer in mijn leven dat ik de weemoedige gelukzaligheid proefde van een bitterschone ontwakende lentedag.’ (47) – maar zie ook nu, weemoed en bitterheid, die benoemd worden.
Op pagina 51 e.v. beschrijft Gilliams zijn ontmoeting met Georgina Springer, ‘omtrent mijn elfde jaar’, zij ‘hoogstens zeventien’, een liefde die meer dan kalverliefde was, langs beide zijden – ‘Zij maakte een overweldigende indruk op me en ze verslond mij met onvergetelijke blikken.’ (51), ze sprak de kleine Gilliams ook vertrouwelijk toe, zoals zelfs zijne moeder het nooit gedaan had (52) – Portegies insinueert ook de homoseksualiteit van Gilliams, die dan natuurlijk verdrongen moet zijn, maar ook dat is zeer twijfelachtig en niet te staven met de teksten die we hebben – homoseksualiteit moet overigens ook niet ‘geïnsinueerd’ worden. Net zoals Portegies onder de letters kan lezen, weet ze ook wat onder de lakens gebeurd is. Over Georgina Springer spreekt Gilliams wel ‘over later’, vol weemoed en verloren liefde-gedachten : ‘Ik weet niet waar ze gebleven is; nooit heb ik haar wedergezien, en rond mijn twintigste jaar, als ik ’s avonds eenzaam door de oude stad liep in de motregen, of door het park – hoe dikwijls heb ik in een zucht gemompeld ‘Georgina, Georgina”. Zij is maar een schaduw geweest, die reddeloos voor mij verloren is gegaan’. (52) – de zin is een literaire doorwrocht : de avond, de eenzaamheid, het park, de oude stad, de motregen, de schaduw – ook als de zon scheen, heeft Gilliams misschien aan zijn Georgina gedacht. De kwestie van de ‘authenticiteit’, ‘eerlijkheid’ van de tekst (moeilijkheidsgraad).
Samen met twee kameraden werd Gilliams door de andere jongens een bloemenmeisje genoemd (54), engelachtigheid staat niet gelijk aan homoseksualiteit, alhoewel ‘een oude heer’ die zwemleraar is, niet alleen voor Gilliams echter, nu zijn intrede doet. Dat die heer een homo geweest is, is zeer waarschijnlijk maar dat maakt van Gilliams nog geen homoseksueel (moeilijkheidsgraad) – Portegies wil zijn oeuvre als een freudiaanse stellingname lezen, maar wel Freud als simplisme. Gilliams verdedigt de zwemleraar tegenover de priesters en de school, ‘dat Mijnheer C. onze afgod was, dat hij uitstekend zwemmen kon’ (56) – een daad van rebellie, dus durf. Ook de ‘baksteen-scène’ kan homo-erotisch gelezen worden. In een vijver ziet Gilliams drie naakte mannen zwemmen, ‘Verbaasd was ik blijven staan. En toen ze mij plots ontdekten gooiden ze een baksteen en troffen me in volle borst, met zulke kracht dat ik achterover tuimelde. Ik hoorde lijven en benen uit het water vluchten; het werd doodstil.’ (60) – Mauriske natuurlijk bewusteloos en het is een oude Vlaamse gewoonte dat in zwemvijvers bakstenen liggen om naar kinderen te kunnen gooien, daarom wordt het baksteengooien al van kleins af geoefend en is het daarom niet verwonderlijk dat vanuit het water een baksteen gegooid naar een kind op het land, niet aan de oever, maar op de weg, de kinderborst voluit getroffen wordt. ‘Ik had het gevoel of er iets in mij gebroken was, dat mij beklemde en totaal mijn adem afsneed.’ (60).
Dan komen we aan de Amsterdam-periode, de dochters Hols die op Gilliams verliefd zijn en hij op hen, niet ongevoelig voor vrouwelijk schoon en bijbehorende waan : ‘Achter hun lach was een ernst en een ingehoudenheid zó onverwacht, zó innemend dat ik waarlijk in mijn schuchterheid geen blijf meer met mezelf wist.’ (63) – woorden die niet op een vrouwenvreemdheid duiden, een verliefdheid tonen, nog verhoogd door hun grote kennis over literatuur. Het is merkwaardig dat precies over de Amsterdamse tijd een pagina uit het manuscript gescheurd is – misschien is dát het raadsel waar verlekkerden tuk op zijn. De vermeende verdrongen homoseksualiteit wordt gesuggereerd door de beschrijving van het schilderij ‘Willem II en zijn bruid’ van Anthony Van Dijck : ‘Want ik wist, ik wist dat er een angst bij mij binnen broeide, die mij verdelgen zou als ik nog één keer zág hoe mooi hij was.’ (66) – wat ook gelezen kan worden als de schoonheid van een jongen die op een meisje verliefd is en die liefde die Gilliams nog niet bemeesteren kan. De dood van Margaretha Hols heeft Gilliams onnoemelijk hard getroffen (70).

Genoeg ! Genoeg ! Ga heen valsheid in geschrifte, psychologiegedoe van het zevende knoopsgat, wellustig interpretendom, sensatiezoekende scribenten. ‘Voor mij heeft er nooit een zinnelijke maar wel een verdroomde werkelijkheid bestaan; zij is uitgegroeid tot een zelfvernietigende droomextaze.’ (68)
De kwestie van het misbruik van Gilliams door een geestelijke kan nooit definitief opgeklaard worden, maar op basis van de tekst zelf, moet gezegd worden dat de insinuatie van Annette Portegies niet alleen intellectueel vals, maar ook deontologisch en moreel onverantwoord is – Maurice Gilliams door de biografe verkracht.