tomas lieske, bibliofiel (5)

door johan velter

25-08-2018_tomas lieske_drei tonk_johan breuker_0

In het ‘Gebed van de landmeter’ (Drei Tonk, De Althaea Pers, 2014) hoor je een echo van de reeks ‘kindertijden’ van Tomas Lieske: de landmeter vertelt hoe hij als kind al alles mat wat te meten was. Op een subtiele manier gaat de dichter over van het materiële meten naar de relationele maten van het leven: hoe dicht men staat bij de ander en hoe de anderen het nest kunnen ontvliegen. Is het meten eerst een ‘onschuldige’ taak, in ieder geval een redelijk objectiverende, dan verschuift het naar het subjectieve, het poëtische (en weer is er de combinatie van kennen en weten, de harde en de zachte wetenschap, de wereldse feiten tegenover het menselijke voelen). Waar het eerst om afstand gaat, vertelt Lieske over het opgenomen-zijn, het samenkomen en uiteindelijk het letterlijk één worden: ‘in liefde wiegt op onze adem drijft’: er is geen afstand meer.

Een oud Gronings bijgeloof roept Lieske in ‘Het gebed van een roomzoeper’ op: een vlinder wordt daar een roomzoeper genoemd, de vlinder een vermomde heks die van de room komt snoepen. Hier toont Lieske zijn duistere kant, hoe fantasievol zijn schrijven ook moge zijn, hoe licht het ook soms lijkt, er is steeds een tragische ondertoon aanwezig. De angst voor de verlatenheid is aanwezig, daarmee samenhangend een angst voor chaos. De zwarte nachtmerrie (het beest) is de angst voor het ongeremde, het brutale geweld van de emoties, de vernietigende kracht van de tegenmensen (die ook in onszelf huist). De rede en de orde steunen de mens in zijn zucht naar menszijn. Er is een solidariteit met de verworpene die het geweld dragen moet, die de zondebok is, die het slachtoffer is. In dit gedicht verhaalt Tomas Lieske van de Inquisitie, het volk en het meisje dat opgejaagd wordt, de vlinder is een treffend beeld, nog treffender omdat Lieske de associatie op een onopvallende manier laat binnensluipen – dit laatste woord is typerend voor het oeuvre van Lieske: eerst lees je het ‘normale’ en plots besef je dat de schrijver je een hinkstapsprong in tijd, plaats en beeld heeft laten maken, soms kun je aanwijzen waar het gebeurd is (maar dat is geen nadeel, integendeel), soms is het verglijden ongemerkt. Het gruwelijke wordt op een onopvallende manier geëvoceerd. In de volgende regels leest men overweldiging, verkrachting, foltering, leugens, kwellingen:

Mannen van ijzer en brandende ogen rukten mijn kleren af
en plukten mij dagenlang met hun bijtende instrumenten.

Mijn janken werd toonloos hun vingers kleurden mijn huid
ze zochten bewijzen van witte confessie in zwarte soutane.

Het wit en zwart is uiteraard een verwijzing naar de bandieten, zoals managers en pseudo-intellectuelen nu nog witte hemden onder zwarte kostuums dragen, maar concreter is dit ook een referentie naar de dominicanerorde, de allergrootste misdadigers, god’s honden in zwart en wit habijt. De naam roomzoeper geeft een verkeerde indruk, voor Tomas Lieske is er een bitterheid aanwezig, geen zoetheid. De vlinder is de verworpene. De kwetsbaarheid van meisjes, als vlinders, moet veroordeeld worden. Onder de woorden schuilt betekenis.

‘Gebed tot de bodyguard (private service)’ is een voorbeeld van hoe Lieske alles tot poëzie kan transformeren. Is het vorige gedicht met de vlinder nog gemakkelijk te associëren met de prenten ‘Wedeblauw’ van Johan Breuker, een bodyguard! hoe is dat mogelijk? Luister. Reeds in de eerste regel wordt het verband duidelijk: ‘Zie mij als alligator in nachtwater moordgevaarlijk als een jong / van krokodil dat op zonnig land vertraagt en om bescherming vraagt.’ De lieflijkheid van de natuur wordt ook in dit gedicht gekeerd: er is gevaar – en de mens kan daar deel van uit maken. De bodyguard is onmiskenbaar een fenomeen van deze tijd en toch slaagt Lieske er in om ons de indruk te geven dat hier een mythologisch wezen spreekt, waar tijd en plaats geen rol spelen. Het geweld, het bedrog en de achterbaksheid zijn herkenbaar, door oudere tijden op te roepen, toont Lieske het geweld van onze samenleving – hoe veel anders is, hoe veel structuren overeind blijven. De gevoelens die Lieske oproept, de kracht ervan zijn groot en weids, geweldig, de kosmos betreffend – toch is dit alles geen metafysica of wagneronzin, de dichtertaak: te ontglippen.

Alle gedichten in deze reeks bestaan uit 7 of 8 tweeregelige strofen. De eerste vijf zijn telkens 1 zin, eindigend met een punt. De laatste twee strofen vormen echter 1 zin, de laatste strofe begint dus niet met een hoofdletter. Een tegendraadsheid, al te dikwijls eindigen gedichten met een al te gemakkelijke pointe, een korte draai. Hier niet: de laatste regels zijn een meer uitgesponnen zin, een openheid, geen afgeslotenheid. ‘Gebed om de grijze nevel te prijzen’, een gedicht bij ‘Wedeblauw VII’, volgt hetzelfde stramien maar is hier anders omdat de twee laatste regels ‘nevel is leven / dat in Rückstand leest’ opvallend kort zijn. Nevel en leven lezen zich als het zelfde woord omgekeerd, Rückstand betekent achterstand, rest. Nevel is vertragend leven, een overschot van leven, een stille ingekeerdheid. Een melancholisch gedicht dat verhaalt van verkeerde beslissingen, vergissingen, leven dus. In dit gedicht een verwijzing naar Ovidius, Metamorfosen, Liber IV, v. 55-166, het verhaal van Piramus en Thisbe, maar zoals steeds bij Lieske, een combinatie van vroege en late cultuur, gisteren en vandaag. Een boswandeling, de grijze nevel en ‘de sluier van een gestorven bruid’, de vruchten van de moerbeiboom worden eeuwig rood. Het kille van het late leven, het verlaten van de vrienden. Twee regels die de beeldrijkdom van Lieske tonen, hoe hij oude beelden vernieuwt, combineert en sprankelend van leven maakt, hoe de beelden worden tot levenswijsheid:

Wij glijden terug naar oude kindertijden maar met koude stroop
op onze dromen gesmeerd onze huistrap ondersteboven gekeerd.

Lieske gebruikt in deze reeks gedichten geen komma’s, daardoor tuimelen de woorden over elkaar heen, niet in een warrige jachtigheid maar omwille van de veelheid, de mijmering die hotsend en botsend van het een naar het ander gaat, ook de beelden die in elkaar verglijden – zoals de tijd glijdt. De nevel is echter niet negatief: de binnenkant is een wonderlijke wereld van de geest (Lieske is een cultuurmens): nevel is dus werkelijk leven, al nadert de dood.

25-08-2018_tomas lieske_drei tonk_johan breuker_1

De laatste prent van Johan Breuker is een nocturne, ‘Wedeblauw VIII’ toont een zwarte hemel, wolken, wat licht aan de einder en een feller maanlicht. Bergen, cipressen, een burcht, ondanks de nacht is er veel kleur aanwezig, de nacht valt, het leven eindigt (weten we). Het laatste gedicht is ‘Gebed tot de jakhalzen’, en een bewijs hoe Lieske door en met zijn verbeelding midden in de wereld staat – en die veroordeelt. De jakhalzen zijn het regerend crapuul, de uniformdragers, de roedels, belust op bloed, zwaaiend met vlaggen … het beeld draait zich en de jakhalzen zijn de dieren die het crapuul zullen opruimen en de jakhals wordt een heilig dier, Anubis, de god van de dood. De dood is niet het kwaad. Mysterium tremendum et fascinans, weinigen is het gegeven een idee zo plastisch te verwoorden.

Hier zijn wij na onze hartbreuk in uw narijk aanbeland
met zicht op de harde dood jullie lijken-uitvreet-dood.

Jullie zijn even goddelijk als smerig met je snuit breed
in het modderige vlees dat zich dampend los laat rukken.

De bomen in jullie hiernamaalsland gerekt tot Giacometti
geraamtes het licht drijft in plukken op het verdikte water.

Sommigen van jullie dragen klatergouden uniformen SS-petten
anderen lopen naakt rond met een dreigende handvaste pik.

Verstikkende onzekerheid omdat jullie liefst onzichtbaar blijven
geen lijven maar wel overal blauwpaarse schaduwen geplakt.

Purper en puntig als de stinkende ruimte tussen jullie tanden
als vaandels van mythische slagen vlaggen van geheime landen.

Jullie paren en troepen in roedels van lebberend duister
een vuilnisopruimdienst van onvoorstelbaar heilig nut

keffende gillende goden met een bek vol bloed en afval of doodstil
menselijk lichaam dwarse jakhalskop amulet vol luister.

De vormgeving van deze gedichten is bijzonder. De kwetsbaarheid van het papier op de rollen maakt ons alert voor de broosheid van onszelf en van de cultuur die nu verdreven wordt, niet omdat die cultuur zelf verzwakt is (wel omdat die cultuur oneigenlijk gebruikt wordt), omdat die cultuur een sta-in-de-weg is; een herinnering aan vrijheid, verbeelding, menselijkheid en schoonheid uitmaakt. De dichter en vormgever zien de onvrijheid terug komen. Zo is dit werk en de vormgeving ervan geen vrijblijvend spel maar functioneel, een geweten.