hugo claus en claude roy (1)

door johan velter

hugo claus en claude roy 1

De wegen van Hugo Claus en Claude Roy hebben elkaar enige malen gekruist. Ik ga ervan uit dat beiden elkaar ook persoonlijk gekend hebben.

Claude Roy was een Franse dichter, criticus, kinderboekenschrijver en zo veel meer. Alhoewel hij in de Lage Landen nog nauwelijks enige aandacht krijgt (gekregen heeft), zijn levensdata zijn 1915-1997, was hij in Frankrijk, wat toch een buurland is, zelfs voor Nederland, een dragende cultuurfiguur. Het ‘ons-kent-ons’ heeft voor- en nadelen. De nadelen zijn vandaag de dag duidelijk geworden: het establishment is een casta. Het voordeel is dat (met als noodzakelijke voorwaarde echter) als men kwaliteit heeft, kwaliteit kan laten doordringen in de maatschappelijke lagen en dat er projecten gerealiseerd kunnen worden. De intelligentsia kan dan als een ware stoottroep een cultuur en een maatschappij bepalen, kan het denken en handelen op een hoger niveau brengen. Steeds weer moeten we hetzelfde constateren: zonder ratio is er geen mens. Om een voorbeeld te geven. Zie hoe Frans Boenders en Freddy De Vree van de toenmalige klassieke zender BRT 3 een centrum van intellectuele kracht en smaak gemaakt hebben en er zelfs in slaagden om dit niveau naar de televisie over te brengen. Zie hoe Klara nu vermeisjest wordt, waar presentatrices hun toonhoogte van opwinding en extase niet in bedwang kunnen houden en hoe elke gebeurtenis teruggebracht wordt naar hun buikgevoel, ‘wat het met mij doet’. Het individu is belangrijk, het groepsdenken is bedrog.

Claude Roy was van in zijn jeugd bevriend met François Mitterrand – hoef ik nog meer te zeggen? Met hem heeft hij de sirenenzang van rechts ondergaan en is hij er door beïnvloed. Het is een merkwaardige paradox hoe jonge mensen onder de lokroep van de idioten in een moeras verzeild geraken, hoe ze zich later rechten en links worden – of toch min of meer links, ook deze biografische gelijkenis verbindt Claude Roy met Hugo Claus. Bij beiden zou je ook hun eigen artistieke route kunnen vertalen met de weg die ik zo veel keer als van metafysica naar filosofisch materialisme benoemd heb: het is het levensfilosofisch equivalent van politiek rechts naar links. Het is tijdens de oorlog dat Claude Roy van kamp wisselde en in het verzet stapte, daar ontmoette hij mensen als Gide, Aragon en Eluard. Gide, de alomtegenwoordige sfinx; Aragon, de partij-idioot en Eluard, de dichter en vriend.

Zoals zo veel Franse intellectuelen werd hij lid van de Parti Communiste, hij zal echter in 1956 afscheid nemen: Hongarije was voor hem de definitieve breuk. In zijn autobiografie zal hij de gruweljaren van partij-aanhankelijkheid beschrijven, zal hij invoelbaar maken wat de machtsgreep van deze partij op het intellectuele leven betekende, hoe deze de mensen terroriseerde en kapotmaakte. Men kan zich vandaag nog nauwelijks voorstellen welke macht er gaande was, de verzuiling is hiermee te vergelijken, de inquisitie hiermee gelijk. Maurice Thorez was intelligent en cultureel onderlegd, zijn partij petite bourgeoisie, hier was het het systeem dat verantwoordelijk werd voor de tirannie.

Claude Roy, en dat toont nogmaals de fundamentele openheid van de Franse cultuur aan, reisde veel en gaf daarvan verslag. Hij reisde niet als rechtvaardiging van een imperialistisch systeem of onder het mom van subsidies, hij reisde uit werkelijke interesse voor de andere volkeren – het is typisch dat een zogezegd multiculturele samenleving die interesse afdoet als een verkapt kolonialisme, wat onjuist is maar wel de keerzijde is van die nefaste moordpolitiek. De Verenigde Staten, China o.a., van beide werd in boeken verslag uitgebracht, er was een interesse voor de cultuur, de achtergronden van het denken, het beste van de mens. Hij nam stelling in tegen alle oppressie, waar ook.

Zijn autobiografie die ik enkele jaren gelden met stijgende verbazing en huiver gelezen heb, ook troostvol omwille van de humane kracht, beslaat verschillende delen. Tot op het einde van zijn  leven heeft hij geschreven. In geen enkel boek heb ik een spoor van Hugo Claus of een andere Nederlandstalige auteur gevonden. Belang is dikwijls éénrichtingsverkeer.

Zoals men een mens niet op zijn individuele daden en woorden, ook niet op zijn functioneren in een groep moet beoordelen maar op zijn houding tegenover de eigen tijd, zijn intellectueel engagement in en tegen de maatschappelijke normen en opgelegde gedachten en gevoelens – want in die attitude komen het ik en het wij samen, zo moeten we ook een schrijver lezen: hoe hij in zijn eigen tijd stond en hoe hij die overwon. Waar in de vorm schuilt de eigen tijd, welke vorm toont ons een gloren? Het is daarom noodzakelijk de kring waarin hij zich bewoog bij de analyse en waardering van een werk te betrekken. Wat soms als een uniciteit gezien wordt, blijkt dan een onderdeel te zijn van een grotere beweging – dit doet niets af aan de kwaliteit, dit verklaart.

Bij Jan Walravens (Jan Biorix, 1965) lezen we over Claude Roy een vermelding in de dagboeknotitie februari 1957, die begint met: ‘De Hongaarse opstand is begonnen in de literatuur en het zal de eer van de schrijvers blijven, dat zij tot op heden deze opstand in al zijn uitingen gevolgd en zelfs verpersoonlijkt hebben.’ Hij schrijft verder dat die Hongaarse opstand voorbereid was door de intelligentsia, hij noemt o.a. Georges Lucacs [2 x sic] en hij legt een verband met de philosophes. Men weet hoe deze opstand politiek links in het Westen verdeeld heeft en een definitieve scheiding heeft aangebracht tussen de weldenkenden en de reactionairen die zich nog steeds links noemden – wie ‘De val van de Muur’ als keerpunt beschouwt, heeft niets van de wereld begrepen. Jan Walravens constateert: ‘Communisten als Claude Roy, Claude Morgan, Tristan Tzara behoren niet meer tot de partij. De oude Picasso is beginnen twijfelen aan Moscou. Aragon niet.’ De naam van Claude Roy wordt opgenomen, hij behoort tot die figuren die een leidende ster zijn.

In nummer 132 van De Witte Raaf, maart-april 2008, werd in het kader van de archeologische onderzoekingen betreffende de naoorlogse kunstperiode in Nederlandstalig België, een artikel van Carien Gibcus over Adolf Merckx en zijn Celbeton in Dendermonde opgenomen. Een naam die vergeten is, maar zeer belangrijk geweest is en weer een aanduiding is dat niet het centrum maar de marge vernieuwend is. Niet de musea zijn belangrijk, wel de kerkhoven, de vergeten hoeken, de jongensachtige initiatieven. Jan Walravens en Adolf Merckx (die zich begrijpelijkerwijze Dolf liet noemen maar later weer Adolf werd) hebben gecorrespondeerd, niet onbegrijpelijk omdat beiden (samen met anderen natuurlijk, vergeten we Raaklijn uit Brugge niet, of Academie Leon in Wetteren) vanuit een andere positie het modernisme in Vlaanderen gebracht hebben. In datzelfde Jan Biorix (een boekje dat voor mij, ach die jonge jaren, een vormingsbibliotheek was), geeft Walravens een portret van Merckx: ‘[…], Stichter-directeur-secretaris van ‘Celbeton’ te Dendermonde. Groot, mager, trots loopt hij naast mij als een Don Quichote. Hij bezit ook het idealisme van het personage. En misschien ook de illusies van dien.’ Ik heb Dolf Merckx via Druksel enige keren gesproken – treffender kan hij niet beschreven worden dan zoals Walravens het doet. Bescheidenheid sierde hem, wat hij gedaan heeft vond hij niet zo bijzonder, al wist hij wel wat hij gedaan had, eigenlijk had elkeen moeten doen wat hij gedaan heeft. Een Romein.

Hoe nabij beiden elkaar waren, wordt nog geïllustreerd door het ‘Nawoord’ dat in Jan Biorix (een boek dat ik nog steeds niet zonder huilende handen lezen kan) van Dolf Merckx is opgenomen (de flaptekst van  Boon wordt altijd geciteerd). Ook voor Merckx is Jan Walravens een ‘professor’ geweest, een mentor, een leidsman, een licht. In ontroerende bewoordingen schetst hij de controverses rond hem, maar ook hoe 1 persoon, een mens, een cultuur bepalen kan, hoe die cultuur plots, niet alleen een verleden is, maar ook een toekomst en een geluk kunnen kennen.

In het Verzameld proza van Jan Walravens (Paris/Manteau, 1971) is dit korte nawoord niet opgenomen, ook is er geen index aanwezig – waarom moeten we altijd met het gepruts van uitgeverijen geconfronteerd worden? In het boek Feit en tussenkomst : geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens 1949-1955 (Vantilt, 1996) spreekt Jos Joosten niet over Merckx. Dat is ook zo in Facetten van Jan Walravens (De Vlaamse gids, nrs. 3-4, 1966) en in Van Walravens weg (Restant, 1976) en in Jan Walravens en het experiment (Academia Press, 2011) eigenlijk ook, er wordt 2 x (maar niet inhoudelijk) verwezen naar bovenstaand DWR-artikel. Wat en wie voor de schrijver belangrijk is, is dat niet meer voor de geschiedschrijvers, laat staan voor de literatuurhistorici.

In dat artikel lezen we echter dat het Merckx is geweest die Jan Walravens op de boeken van Claude Roy gewezen heeft. In een brief van 29 juli 1958 schrijft Merckx: ‘Zoals beloofd heb ik de boeken van Claude Roy verstuurd. Bijgevoegd vindt gij ook het werk van Simon Vinkenoog. Ik heb het in een adem doorgelezen. Ik zal niets meer orakelen daarover vermits in de kritieken reeds zoveel gezegd werd. Alleen dit: eerlijk voor een Nederlander.’ (Ik citeer ook de volgende zinnen omdat zo’n achteloze zin veel zegt.)
Op 2 september 1958 vraagt hij Jan Walravens: ‘Hoe gaat het met de lectuur van Claude Roy?’

En op 11 november van datzelfde jaar dringt hij aan: ‘Hebt gij die 2 boeken van Claude Roy wel ontvangen? Ik vraag het maar omdat ik er niet aan gedacht heb het vroeger te doen. Graag zou ik later van u het boek van een zekere Borges, dat Florent aan ’t lezen was, eens lenen. Kan dat?’

Het is jammer dat we geen titels kennen, het gaat om 2 boeken, het vermoeden is groot dat Walravens de boeken niet gelezen heeft en deze korte fragmenten tonen aan hoe boeken circuleerden en hoe een eigen bibliotheek niet een volledige afspiegeling is van een worden, een groeien en een zijn (zo schrijft Merckx dat Hugo Claus hem het boek Ferdydurke van Witold  Gombrowicz heeft aangeraden, ‘Ik lees nu een boek dat gij absoluut moet lezen, het zal u bouleverseren: Ferdydurke van Witold Gombrowicz. Magnifiek. Claus laat het mij lezen. Het is uniek.’ (Dat boek verscheen oorspronkelijk in 1937, in 1959 heeft Claus dit gelezen, in 1962 is een eerste vertaling in het Nederlands verschenen). Het zou kunnen dat het om de roman Le Malheur d’aimer (Gallimard, 1958) en het essay L’Amour du théâtre (Gallimard, 1956) gaat. Maar enige zekerheid is er niet, we veronderstellen deze titels omdat ze ‘recent’ waren en men uit de correspondentie van Merckx-Walravens kan afleiden dat de honger naar het hedendaagse bijzonder groot was. Beiden interesseerden zich ook sterk voor het theater (Merckx had zelf een toneelstuk geschreven; Beckett, Ionesco en Adamov waren de grote vernieuwers van de literatuur).

Claude Roy was dus geen onbekende voor de schrijvers hier ten lande. Hugo Claus floreerde in dat milieu van culturele liberalen, de café-gesprekken zijn minstens zo belangrijk als gazettenklap. In ‘Celbeton’ kwam men spreken over het moderne theater, hedendaagse klassieke muziek (en wie nu de Koningin Elizabeth-wedstrijd voor cello volgt weet hoe achterlijk de culturele wereld nog steeds is als zelfs een meesterwerk als « Tout un monde lointain » van Henri Dutilleux niet gespeeld wordt en zelfs niet het « Quatuor pour la fin du temps » van Olivier Messiaen), schilderkunst, literatuur. De afstand was toen geen belemmering, afstand is nooit een belemmering als de zaak belangrijk is. En dus kwam ook Hugo Claus naar ‘Celbeton’, daar luisterde hij naar anderen en daar heeft hij ook uit De verwondering voorgelezen.

In dat cultureel centrum dat een achterafzaaltje/café was, infrastructuur is niet nodig als er intelligentie en cultuur aanwezig zijn, heeft Hugo Claus geëxposeerd. De titel van de expositie in 1962 was ‘De spelen van Hugo Claus’ getiteld. De toenmalige BRT heeft van deze expositie een verslag gemaakt, de interviewer was Karel Geirlandt (ook een liberaal), de achtergrondmuziek was hedendaags klassiek, de schilderijen worden beeld per beeld onderzocht, de ironische glimlach van Claus is goud waard.

Nu vinden we de titel van deze tentoonstelling misschien gewoon of normaal, maar vergis u niet. Claus gaat in Dendermonde tentoonstellen omdat hij een groep aan zich wil binden én opgenomen wil zijn in de groep maar hij doet dit niet met volle overgave, zoals hij niets met volle overgave gedaan heeft, er was steeds een tegenwrong. Walravens en Merckx behoorden tot het existentialisme, de humane daad, de humane mens, de opdracht, de zwaarte waren het centrum van hun denken. In die zwarte rolkraagperiode kwam Claus met zijn ‘spelen’, het spel dat hem door Jan Walravens steeds verweten werd. Dat hij niet serieus genoeg was. Daarbij komt ook nog dat Claus het spel speelt dat de toeschouwer zijn werk moet interpreteren – zoals hij dat in het BRT-fragment laat zien – maar dan een eigen analyse geeft die onmogelijk door een toeschouwer gegeven kan worden maar waaruit blijkt hoe persoonlijk dat oeuvre is (en hoe het plastisch oeuvre met het literaire samengaat, het werk ‘Met Anita Ekberg in de Rue Monsieur le Prince 10 te Parijs’ (het adres is op Nederlandstalige wijze weergegeven, niet naar Frans gebruik) herinnert uiteraard aan het verhaal ‘In de Rue Monsieur le Prince’ uit De zwarte keizer, eveneens, zoals de tentoonstelling, uit 1962.

Bij de tentoonstelling in ‘Celbeton’ werd een plaquette uitgegeven, een blad in 2 gevouwen, 4 pagina’s. De eerste pagina bevat een korte tekst van André Goeminne, de grote en belangrijke verzamelaar die, toen Luc Tuymans hier bekend werd, het hoofd schudde omdat hij wél Gerhard Richter kende. Zijn tekst is amusant, een ironisering van  het verzamelwezen en zichzelf, maar ook een ironische kwinkslag naar Claus. De tentoonstelling bevatte 6 werken uit de collectie van Goeminne (wie ooit zijn vrouw, Maryse, gezien heeft, is eeuwig gestraft: nu altijddurende hunkering naar schoonheid en beschaving). Ik citeer de tekst in extenso: ‘Eerder dan de schilders houden de collectioneurs thans tentoonstellingen van ‘hun’ werk. De verzamelingen Van Geluwe, Guggenheim, Urvater doen grote rondreizen doorheen de wereld. Op mijn beurt voeg ik mij in hun rij, ik stel ten toon in Dendermonde.
Schilders zijn warm of koud abstrakt, figuratief of niet, zij zijn chocolade-eieren, paddestoelen of wind. Claus niet. Hij is dit allemaal tegelijk. Voor hem (en voor mij) zijn metafysiek, kosmologie, introvertie omgekeerd evenredig aan de keizer van Herentals [d.i. Rik Van Looy, jv], de Sjah van Iran, de Paus van Rome. Tegenover zovele schilders die het van de ‘schilderachtigheid’ moeten hebben, staat Claus midden in het alledaagse en maakt daar een Spel van. Daardoor bereikt hij de essentie (die nooit schilderachtig is). Daarom koop ik schilderijen van Claus. En daarom koop ik ook zijn Spelen. In het geheel van zijn schilderkunst – een omvangrijk oeuvre dat al te weinig bekend blijft, voornamelijk door de misplaatste achtervolgingswaanzin van de schilder – zijn deze Spelen zogezegd een randaktiviteit. Ik vermoed van niet.’ 

Het ‘alledaagse’ zoals het hierboven beschreven staat, is de weg naar het filosofisch materialisme dat moeilijker te bereiken is dan geschreven. Goeminne spreekt dus van het spel als ‘essentieel’ element bij Hugo Claus, dat verwijdert hem van de metafysica en het hiërarchische structuurdenken, de veelvormigheid is belangrijker dan de essentie. In het BRT-fragment legt Claus uit waarom Dada voor de hedendaagse kunstenaar geen referentie meer is: wij herhalen slechts hun vormen en we maken er vormprobleempjes van – we profiteren nog van hun vrijheid maar hebben niets meer inhoudelijk toe te voegen. Het zou verkeerd zijn om inhoud en essentie met elkaar gelijk te stellen.

De bladzijden 2 en 3 van de catalogus ‘De spelen van Hugo Claus’ bevat afbeeldingen, blad 4 geeft de 14 titels van de werken weer. Er zijn 4 schilderijen te zien, ze zijn naast elkaar afgebeeld, zonder ruimte tussen elkaar. Het zijn langwerpige werken, verticaal, zwart-wit afgedrukt. Dankzij het beeldfragment kunnen we dit duiden. Het zijn beeldende werken die zowel schilderij als collage als assemblage zijn: er worden foto’s gekleefd, er worden lijsten bijgevoegd, een deurknop, bokshandschoenen. Ze vertellen alle een verhaal, ze zijn moeilijk te begrijpen. De eerste titel en het linkse schilderij in de catalogus, heeft als titel ‘Het vereenvoudigde ganzespel voor een Westvlaams gezin’, omdat het voor een Westvlaams gezin is, moet het wel vereenvoudigd zijn. Om de consistentie van het oeuvre van Claus te benadrukken, voor Europalia 80 zal hij samen met Pierre Alechinsky « L’oie belge » maken, een ganzenspel.

Advertentie