dwalen op een griekse weg, zoeken naar lucebert en betekenis (3)

door johan velter

lucebert_vrouw met hond_1948_stedelijk museum

Romantiek is echter het toppunt van betekenis, ook al is het bagger, de sentimentaliteit laat geen ruimte toe, geen licht, alles is dicht. Volgens de een is Lucebert een romantische, heilige dichter, volgens de ander moeten we hem lezen als een poëticale dichter waar de klank de betekenis van de woorden verdringt, een derde zegt dat hij een mysticus is die een …? Ja, wat? Wil hij een traditie voortzetten en vernieuwen? Wat wil Lucebert nu met de Joodse mystiek of met Hölderlin? Anja de Feijter concludeert in haar academisch proefschrift Luceberts ‘Apocrief / De analphabetische naam : het historisch debuut in het licht van de intertekst van Joodse mystiek en Hölderlin (Vrije Universiteit Amsterdam, 1994) : ‘De Joodse mystiek verschaft hem de equatie van lichaam en naam, die hij tot de kern van de poetica van de lichamelijke taal heeft gemaakt. Het oeuvre van Hölderlin biedt hem die uitzonderlijke Christus-opvatting, waarvan hij als van een springplank gebruik maakt voor een aanval op de taal die gelijkstaat aan een aanval op God.’ (p. 365). Het probleem zit hem hier (ook) in het oorzaak-gevolgdenken. In de eerste zin betekent ‘verschaft’ dat er eerst (niet als een tijdsaanduiding te begrijpen) een mystiek was en dat dit door het hoofd van Lucebert vloeide om dan een lichamelijke taal te maken. In de tweede zin vervult het werkwoord ‘biedt hem aan’ eenzelfde relatie: iets geeft Lucebert iets. De relatie kan echter ook omgekeerd gegaan zijn: Lucebert had gedachten die door de confrontatie met de kabbala en Hölderlin een ‘vorm’ gevonden hebben: dit was zijn nieuwe poëzie – die toch ook weer niet zo ‘nieuw’ en ‘uitzonderlijk’ was omdat die ideeën zowel in binnen- als buitenland vigeerden – dit doet niets af aan het dichterschap. Het zou dus kunnen zijn dat de inhoud van kabbala en Hölderlin nauwelijks van belang waren maar dat er wel een instrumentarium aangeboden werd waarmee hij aan de slag kon gaan. Denk aan Las Meninas van Velázquez en Picasso: er is een prinses, er is een spiegel, een doek, er is Van Eijck, hofdames, een hond, een dwerg, nog een schilder en er zijn toeschouwers: werk dit uit. Een verwijzing, een herinnering is geen strikt noodzakelijke relatie. De richting kan ook tegelijkertijd vanuit het subject vertrokken zijn én ontvangen worden, dit gemengd met de dagelijksheden van de noodzaak.

De tegengestelde visies op Lucebert zijn er, (en zijn op zich al een waarmerk van literatuur), maar moeten niet altijd absoluut gezien worden: de praktijk van Lucebert is veeleer een constant ‘gevecht’ tussen verschillende tendensen: het gevecht laat beide handelingen bestaan, er is geen overwinning mee gemoeid. Dit betekent dat ‘de kern’ van Lucebert’s oeuvre niet een stilstaande kern is, maar wel een proces: het gevecht van een beschaving met zichzelf. De poëzie is dan een knooppunt, een web, een nest: de schriftcultuur is dus geen opponent van de orale cultuur, betekent dus niet een definitieve vastgelegdheid – zoals de simpele verdedigers van de oraliteit het maar al te graag voorstellen. Nog niet – in de tweede fase van zijn dichterschap zal hij de betrokkenheid meer laten doorwegen en dan zal de inhoud schijnaar primeren, maar dat komt omdat de strijd gestreden was: het experimentele denken heeft het gehaald, de strijder kan nu rusten en verhalen vertellen. De lezer is opgevoed: hij is het soort uitbeelden en uitdrukken min of meer gewoon geworden.

Het afwezig zijn van beelden, is wat opvalt in het gedicht ‘de zeer oude zingt:’. Het gaat om een zang, zoals de titel aanduidt. Is het een treurzang? Een loutere beschrijving? Een oproep? Een hymne? Een leerdicht? Waarom zou dit gezongen moeten worden? Een oude dichtwijze? Een zelfde structuur heeft Lucebert ook gebruikt voor ‘Dit zegt de klacht de klaagstem’ uit de bundel Triangel in de jungle (1951).

Cornelis Verhoeven heeft dit gedicht in een Griekse traditie geplaatst, ‘de zeer oude’ heeft hij als Parmenides beschreven en het gedicht als een uitwerking van diens filosofie, dat ook een gedicht was. Lucebert als de erudiete dichter dus. Het artikel ‘Wat zong de oude? : bij een gedicht van Lucebert’ verscheen in het tijdschrift De uil van Minerva (1988, 5) en sindsdien geldt dit artikel als canoniek. Dit betekent dat het ook gerelativeerd en verworpen wordt.

Peter Hofman, een Lucebert-kenner (Cornelis Verhoeven was dat niet en hij schreef dat ook: hij las het gedicht als filosoof), bevestigt de visie van Verhoeven (Trouw, 31.01.06). Bart Vieveen weerlegt dit omdat de Parmenides-interpretatie van Verhoeven niet sluitend is: ‘In Luceberts gedicht bestaat er wel een worden want het zijn blijft slechts ijlings. Het is het worden dat het zijn vleugels geeft, gevleugelde woorden.’ en hij haalt Heidegger aan, woorden die ik u bespaar.

Het belangrijkste probleem in de Verhoeven-interpretatie is dat Parmenides staat voor een rationalistische kennis die de ervaring als bron van kennis afwijst, niet het lichaam maar de geest – een radicaal tegengestelde visie aan die van Lucebert dus. Nochtans wil dit niet zeggen dat de verwijzing van Verhoeven onjuist en/of onbruikbaar zou zijn, maar wie een rationele, eenduidige en betekenisvolle relatie tussen Parmenides en Lucebert wil zien, zal bedrogen uitkomen. Er is echter ook nog een retorische uitweg. Een schrijver kan, zoals de schilder Jeroen Bosch het gedaan heeft, via een tegenbeeld, de inversie, zijn bedoeling weergeven: men schildert een hel om mensen in het goede te doen leven. Dit is voor Lucebert en dit gedicht moeilijk rond te krijgen: omdat het gedicht verschillende richtingen uit gaat.

De verzen die Lucebert in de eerste strofe schrijft, doen effectief denken aan de duistere, moeilijk direct te begrijpen, taal van de Grieken – wat wij steeds te lezen krijgen, is een getransformeerde filosofie, de vertaler heeft reeds geïnterpreteerd. Toch is er zin in te ontdekken.

er is niet meer bij weinig
noch is er minder
nog is onzeker wat er was
wat wordt wordt willoos
eerst als het is is het ernst
het herinnert zich heilloos
en blijft ijlings

We moeten vertrekken van het Griekse denken dat een reflectie is op het denken zelf en op het object van dat denken: het gaat essentieel om een kennisleer, pas later wordt daar een ethiek en een techniek aan toegevoegd. Lucebert verduistert de tekst ook door het woordgebruik van ‘noch’ en ‘nog’, de onbepaaldheid van ‘er’ en ‘het’. Een parafrase kan zijn: er is een werkelijkheid (maar het blijft onduidelijk of het om dé werkelijkheid gaat, dus over het al), daar kan niets aan toegevoegd worden, maar ook niets aan afgedaan. Wat daarbij (‘nog’) het verleden was, is onzeker – wat is, dat is zeker. Dat wat zal zijn, kan niet door de wil opgelegd worden. Enkel wat is, is zeker/ernstig. Het verleden (de herinnering) brengt ons geen heil en blijft in het ijle hangen, regel 6 een herhaling van het verleden, regel 7 wijst naar de toekomst.

Lucebert zegt hier dus dat het verleden voor het heden waardeloos is – daarvoor gebruikt hij de oude Griekse filosoof, het oude Griekse denken. Om het gedicht aldus weer te geven zijn een aantal woorden in een iets andere betekenis gebruikt dan gangbaar is – maar dat is een praktijk die Lucebert (en andere dichters) ook toepast. ‘IJlings’ bevat het woord ‘ijl’ (leeg) maar betekent ‘met spoed’ – maar ook dan kan het woord in de interpretatie getrokken worden: ‘met spoed’ duidt op een beweging en ‘ijlt’ naar de toekomst – in de naoorlogse jaren was het toekomstdenken vergiftigd geraakt, iets wat Lucebert aan den lijve ervaren heeft, zowel de linkse als de rechtse ideologie vernietigt de mens. Het ‘ijle’ (zowel het lege als het snelle) staat tegenover de ernst, wat steeds een rust betekent, een stilstand: het nadenken is niet gediend met het haastige, zelfs niet met de beweging – daarom is elke mobiliteit een aanslag op het menselijk zijn. Blaise Pascal. Daartegenover staat het gaan als de filosofische weg – zoals het leven, een weg te gaan. Het ijle herinnert ook aan het licht, zelfs deze associatie zou het gedicht recht kunnen doen: het licht is wat nu is, het schijnt nu. Ook wanneer de regel in het gedicht geplaatst wordt, en het verbonden moet worden met het ‘het’ uit de 6de regel, blijft de associatie overeind: wat is, herinnert zich het vroegere, maar dat brengt geen baat: het blijft het licht van het nu. Het licht heeft aan het verleden niets. Ernst kan in het normale taalgebruik ook als werkelijkheid begrepen worden: ‘nu wordt het ernst met …’.

De eerste strofe van het gedicht bevat dus een kennisleer, die tevens een kosmologie is. Nemen we Cornelis Verhoeven erbij dan moet toch gezegd worden dat de oppositie die hij bij Plato legt tussen filosofie en poëzie niet correct is. Plato had geen aversie tegen poëzie omwille van de poëzie maar wel omdat de poëzie zinledige uitspraken bevatte, de waarheid niet zei maar omwille van de fiorituren die verbloemde: het ging om twee tegenstrijdige systemen. Plato ontzegde de poëzie haar pretentie iets te willen beweren over de wereld: de poëtische vorm was daarvoor ongeschikt. Verhoeven heeft echter wel een aversie tegen de pretenties van Lucebert: hij kan zijn ironie omtrent  ‘het volledig leven’ maar moeilijk onder controle houden, de kritiek van de dichter op de filosofie doet hij af als clichés, de bewering dat poëzie dan wel definitieve en wijze uitspraken kan doen, laat hij maar voor wat zo’n bewering waard is en over de duisterheid zegt hij: ‘Wanneer een filosoof een tekst geschreven had die maar half zo duister was als dit gedicht, zouden waarschijnlijk niet alleen dichters, maar ook filosofen na een vluchtige poging om er wijs uit te worden het stuk als onzin hebben afgeschreven. Er zouden teksten van Heidegger te citeren zijn die, vergeleken bij dit gedicht, parels van helderheid zijn, en waarvan toch hilarisch en hautain wordt geconstateerd dat ze puur gezoem en woordenbrij zijn.’ Het moge duidelijk zijn waar de sympathie van Cornelis Verhoeven ligt, wat dus ook bewijst hoe de filosoof geen kennis heeft van verschillende kennissystemen en zelf een al te simplistisch uitlegdenken hanteert. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Verhoeven nadien wat minder gas geeft, maar dan enkel en alleen voor dit gedicht.

De titel van het gedicht geeft Verhoeven de aanwijzing dat het hier moet gaan om Parmenides en eens dit geconstateerd, interpreteert hij het gedicht verder aan de hand van de teksten van de Griekse filosoof, en dan vooral het achtste fragment, naar de Diels-editie. Ha, nu kunnen we een link leggen met de bibliotheek van Lucebert. We zoeken dit op en inderdaad: Lucebert bezat van Hermann Diels Die Fragmente der Vorsokratiker, maar wel de editie van 1987, het gedicht is al in de vroege jaren 50 geschreven. Verhoeven schrijft dan ook: ‘[…] van Parmenides is overgenomen, lijkt mij het gebruik hiervan een sterke indicatie dat Lucebert, een ijverige autodidakt en snuffelaar, hier een tekst van Parmenides of een echo daarvan in een handboek uit de jaren vijftig parafraseert.’ We moeten er toch op wijzen dat het gebruik van Diels geen evidentie is, niet voor een geïnteresseerde, niet voor een amateur. Diels heeft vakhandboeken geschreven, geen populariserende werken, en de oorspronkelijke teksten blijven ook bij hem problematisch.

De ‘treffende overeenkomsten’ zijn echter zonder meer overtuigend. Fragment 8, 22-25 bijvoorbeeld (we geven de J. Mansfeld-vertaling (Het leerdicht en de Paradoxen: Parmenides en Zeno, Kok, 1988): ‘Het is ook al niet deelbaar (of: onderverdeeld), aangezien het geheel en al gelijk is. Niet is het hier in mindere mate – iets wat het beletten zou, zich aaneen te sluiten -, en niet daar in meerdere mate; integendeel, in zijn geheel is het volledig vervuld van zijnde.’, dat in het Lucebert-gedicht een weerklank vindt in de eerste regels. Verhoeven begrijpt het ‘meer’ en ‘weinig’ in kwantitatieve zin als ‘hoeveelheid’. Het woord is hier, denk ik, verkeerd gekozen: het gaat niet om hoeveelheid (wat een verzameling eenheden veronderstelt) maar wel om substantie, dat een geheel betekent en bovendien het ‘immateriële’ kan omvatten. De regels 3 en 4 verwijzen naar fragment 8, 5-7: in de Mansfeld-vertaling (die toen Lucebert zijn gedicht schreef, ook nog niet bestond): ‘Het was niet ooit en zal ook niet ooit zijn, aangezien het nu in zijn geheel bijeen, één en aaneengesloten is. Immers, wat voor afkomst ervan zoudt u willen onderzoeken? Hoe of waarvandaan zou het moeten zijn toegenomen?’ Parmenides beschouwt het verleden als duister, wat is, is afgerond en bestaat nu.

De interpretatie van regel 4, ‘wat wordt wordt willoos’, door Cornelis Verhoeven wijzen we volledig af. Hij parafraseert als ‘wat een proces van wording ondergaat, heeft vanaf dat moment niet meer de beschikking over een wil’ en kan er zelf geen zin aan geven. Het gaat hier om het probleem waar het subject zich bevindt. De toekomst is niet te vatten door het subject, de denker, het een wil opleggen is onmogelijk – ook hier wordt ‘willoos’ in een eigen betekenis begrepen, een verschuiving van  het subject. Verhoeven ziet steeds een oppositie met ‘worden’, terwijl die niet parmenideïsch is. Parmenides poneert echter dat het is, is omdat enkel dat gekend kan worden. Het toekomstige (Verhoeven’s worden’) kan niet gekend worden en kan dus ook geen wil opgelegd worden. Ernst kan ook begrepen worden als meer dan ‘er’, ‘er-nst’, als superlatief: het zijnde is verhevigd in het zijn. IJlings is het laatste woord van de eerste strofe en wordt gevolgd door een dubbele interlinie: de betekenis en de plaats van het woord komen hier met elkaar overeen: het ijle krijgt witruimte toebedeeld. De tweede strofe behoort tot wat ‘de zeer oude zingt’, het eindrijm van ‘weerloos’, heeft een verband met ‘willoos’ en ‘heilloos’ in de eerste strofe (in de 3de zal de naklank niet via het rijm maar via de klinker ij gebeuren: weinig-ijlings-rijk-gelijk-tijd).

Het is merkwaardig dat Cornelis Verhoeven niet langer verwijzingen naar Parmenides aanduidt, terwijl hij nochtans wel het gedicht als een eenheid ziet. Omdat de oude Grieken de woorden ‘waarde’ en ‘aanraakbaarheid’ vreemd zouden zijn, laat hij hier een wending veronderstellen en laat hij ‘het weerloze piepen van de jonge’ beginnen – wat toch eigenlijk een al te simpele interpretatie is: hij interpreteert het zingen van de oude uit de titel als een variant op het spreekwoord – daarmee verlaat hij zijn eigen Parmenides-interpretatie, zonder iets toe te voegen.

Beeld: lucebert, Vrouw met hond, 1948, Stedelijk Museum Amsterdam